43. E. du Perron aan M. ter Braak
Brussel, Zaterdag. [21 Maart 1931]
Beste Menno, Dank je voor je langen brief. [...]
Wat je over mijn roman zegt, of liever: over mijn stuk roman, voel ik eigenlijk net zoo. De kwestie is dat Reinald niet voor hoofdpersoon bestemd was, maar eerder voor gevoelige getuige van het werkelijke conflict. Maar ik vrees nu dat dit uitgangspunt verkeerd was, omdat immers noodig is: een eenheid van toon. En ik kan de rest natuurlijk nooit zoo ‘memoire-achtig’ krijgen als dit eerste stuk. Rest dus, òf het apart te publiceeren, òf het geheel op te offeren, òf het geheel om te werken. Ik denk dat ik dit laatste zal doen, maar niet nu; ik ben er nu in tè beroerde omstandigheden voor. Je hebt er geen idee van hoe ik dagelijks worstel om mijzelf ‘frisch’ te houden in de omstandigheden die mij nu al vijf jaar pesten, vanaf de ziekte van mijn vader af; ik krijg soms een soort zelfbewondering, een tòch tevreden gevoel over mijn eigen vitaliteit, als ik constateer dat ik toch niet volkomen gekoejeneerd ben, toch geen volkomen os geworden ben. Mijn moeder is prachtig opgeknapt, en ik hoop dat ze voor een paar jaar heeft bijgeteekend, al beteekent dit feitelijk idem zooveel slijtage meer aan mijn innerlijke mensch. Ik zou verdomd niet weten te zeggen wat ik eigenlijk ben: een zwakkeling, of iemand met te veel ‘geweten’. Wschl. een mengsel van allebei.
Ik wensch je niet toe dat je in dgl. omstandigheden komt. Niets
is zoo fnuikend, zoo meedoogenloos bindend, als ‘de familie’. Van Eibergen sta je los - ook al omdat je ouders elkaar hebben en je niet het eenige kind bent - maar met een vrouw, die niet de vrouw is, in zekeren zin, is het grapje eigenlijk precies over te beginnen. Die Jezus, waar jij niet aan gelooft, wist precies wat hij zei, toen hij aan het einde van weet-ik-welke-speech, misschien wel de Bergrede, niet verveeld wenschte te worden door zijn ‘moeder en broeders’; dit stuk is minstens zoo sympathiek en menschelijk overtuigend als het rossen van de sjacheraars uit den Tempel; neen, méér.
Ik zou een roman moeten schrijven zooals ik dezen brief schrijf, vanuit een even groote zekerheid en volheid. Misschien bereik ik dat stadium nog wel eens.
Heb je goed gelezen bij Houwink? Had hij het niet over ‘witte maden’? Dat lijkt mij zooveel logischer. Maar ik zou ze nog niet cadeau willen hebben, hoe heilzaam ook van uitwerking. Men moest zoo'n kalf toch Een Roman in twee Werelden zenden van de groote Corelli, in leer gebonden, voor Paschen bijv.
Stols is erg onder den indruk van de desilluzie, veroorzaakt door het blauwtje dat hij liep bij Marsman en jou tegelijkertijd; maar hij geeft jullie gelijk. Hij voelt zelf verdomd goed dat jullie die 1000 pop schoon in het handje voortreffelijk kunnen gebruiken, ziedaar het geheim van zijn menschelijkheid in dezen! De heer Zeilstra (na den heer Van der Waals) schijnt nog een aanslag op mij te willen doen, to monopolize...
Hartelijke groeten van je
Eddy