Verantwoording
Op verzoek van mevr. A. ter Braak-Faber en mevr. dr. E. du Perron-de Roos, en daartoe in staat gesteld door de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek te Den Haag, werd de briefwisseling die Menno ter Braak en E. du Perron tussen November 1930 en Mei 1940 met elkaar voerden, door mij persklaar gemaakt. Allereerst hield dat in dat de brieven en briefkaarten op volgorde moesten worden gelegd en gedeeltelijk ook, en voor zover mogelijk, van een datum voorzien. Niet of onvolledig gedateerd waren namelijk vele van Du Perron's en een heel enkele van Ter Braak's brieven.
Nu had mevr. Ter Braak in eerste instantie al orde gebracht in deze correspondentie en van haar voorbereidend werk werd dan ook dankbaar gebruik gemaakt. Uitgegaan werd daarna van de datering en plaatsaanduiding van Ter Braak's brieven, van elk waarvan de inhoud werd genoteerd. Het laatste werd ook gedaan van Du Perron's brieven. Zo kon, door vergelijking van de onderwerpen, en vaak geholpen door Du Perron's plaatsaanduidingen - van betekenis vooral voor iemand die zo vaak van adres veranderde - een ruwe oplossing gevonden worden voor de legpuzzle die deze collectie wel eens leek te zijn.
Vervolgens werd een aanvang gemaakt met het vaststellen van de ontbrekende data. Waar het briefkaarten of een enkele bewaard gebleven enveloppe betrof, brachten uiteraard de poststempels - vaak gedeeltelijk, maar zelden geheel onleesbaar - uitkomst. Een enkele maal leverden mij ter hand gestelde persoonlijke bescheiden van de auteurs, zoals Ter Braak's notitieboekjes en het cahier waarin Du Perron sinds 1935 aantekening hield van zijn lectuur, waardevolle aanwijzingen op. Een andere maal waren het de data waarmee Du Perron wel zijn ge-
publiceerd werk voorzag, die licht verschaften. In de meeste gevallen was het echter alleen al aan de hand van Ter Braak's dateringen, door vergelijking van de in de brieven vermelde literaire, artistieke, politieke en persoonlijke feiten, en met behulp van de kalenders, mogelijk de data vast te stellen van die brieven waarop Du Perron slechts bijvoorbeeld Maandag of Vrijdag, of Gistoux of Bellevue had geschreven.
Moeilijkheden waren er ook. Op enkele brieven van de schrijvers ontbrak iedere plaats- of dag-aanduiding. Ook was een door Du Perron wél gedateerde brief, die echter als jaar 1836 vermeldde - een kleine schrijffout die Du Perron tot tijdgenoot van Stendhal maakte - een aanwijzing om de door de auteurs zelf aangegeven data na te gaan.
In deze uitgave is boven iedere brief plaatsaanduiding en datum, voor zover aanwezig, van de schrijver overgenomen. Tussen rechte haken daarachter zijn de door mij vastgestelde, aangevulde of, in enkele gevallen, ‘verbeterde’ data aangegeven.
Ook overigens wijzen rechte haken steeds op bemoeienissen van de tekstverzorger. Kanttekeningen van de auteurs in de marge van hun brieven werden, tussen rechte haken, door mij in de tekst teruggebracht, tenzij zij, door hun zinsbouw of door hun plaatsing op de brieven het karakter kregen van een voetnoot, d.w.z. dat hetgeen de schrijvers achteraf te binnen schoot te veel op zichzelf staat dan dat het zich in de tekst laat opnemen, zonder die te verwringen. De door de schrijvers zelf aangegeven P.S., N.B.'s of voetnoten, werden als zodanig behandeld.
Tussen rechte haken ook werden geplaatst passages of opmerkingen in Du Perron's brieven van mevr. E. du Perron-de Roos, voor zover zij tenminste voor een goed begrip van Du Perron's brieven onmisbaar werden geacht. Zulke passages zijn herkenbaar aan de rechte haken en de initialen E.d.R., door mij ingevoegd. In het algemeen dus: gebogen haken waar Ter Braak en Du Perron zelf haken gebruikten; rechte haken van mij, als tekstverzorger.
Spelling, schrijfwijze, afkortingen van de auteurs zijn onver-
anderd gehandhaafd. Noch Ter Braak, noch Du Perron hechtten veel belang aan de spelling - wat dat betreft zouden hun brieven zonder veel bezwaar in de nieuwe spelling kunnen zijn overgezet. Wat hiertegen pleitte, was niet alleen de onzekerheid over de levensduur van de momenteel gangbare spelling. Het was vooral de overtuiging dat het voor lezers van brieven van belang is om kennis te kunnen nemen, òòk van de onvolmaaktheden en inconsequenties soms in zinsbouw en spelling, die alleen al onvermijdelijk werden door het hoge tempo waarin Ter Braak en Du Perron hun brieven moeten hebben geschreven.
Het bekende, zeer duidelijke handschrift van Du Perron vergemakkelijkte een betrouwbare weergave van zijn zinnen. Het handschrift van Ter Braak leverde de moeilijkheid van de herkenning van de naamvals-n op. Het onderscheiden tussen de en den was in Ter Braak's brieven voor mij soms onmogelijk en ik heb in die gevallen aan Van Dale, met zijn kennis van de geslachten, de beslissing overgelaten.
Integrale publicatie van de inhoud van de brieven is op dit ogenblik nog niet mogelijk. ‘Waarom niet?’, is wel gevraagd, ‘hebben Ter Braak en Du Perron hun brieven soms niet geschreven met tenminste één oog op een publicatie in de toekomst?’ Er komen inderdaad enkele zinspelingen in hun brieven voor op een mogelijke uitgave van hun correspondentie; zij waren niet zo onnozel om niet te weten dat iedere schrijver van enige verdienste er rekening mee moet houden dat zijn brieven eens zullen worden gedrukt.
Strak het oog gericht houden op de roem, kunnen twee mensen die elkaar tien brieven per jaar schrijven; niet wie, als Ter Braak en Du Perron, veel meer dan duizend brieven binnen tien jaar wisselden. Het epistolaire genre is trouwens een onberekenbaar paard voor wie op de eeuwige roem wedden. Opsmuk, pose, zich beter voor willen doen dan men is, verraden zichzelf eerder in brieven dan in enig ander literair genre. Het epistolaire talent durft vertrouwen op zijn invallen en grillen. Het epistolaire talent voelt zich thuis in het klimaat van de intimiteit,
wanneer het zich niet meer hoeft te schamen voor het humeur van zijn brein of van zijn gevoelens. Wie met engelen of standbeelden wil omgaan, moet de grote briefschrijvers mijden.
Tegenover de mening dat Ter Braak en Du Perron een integrale publicatie van hun brieven zullen hebben gewenst, staat een zeer duidelijke uitspraak van Du Perron, geciteerd door G.H. 's Gravesande, in E. du Perron, herinneringen en bescheiden, blz. 5: ‘Als ooit bij mijn leven mijn correspondentie nog zou verschijnen (maak je maar niet ongerust dat de publicatie daarvan mogelijk zou zijn, tenzij een millionair de uitgave betaalde!) dan zou ik willen dat er met zorg werd gekozen... Zoo is één dik deel brieven, twee desnoods, soms een heerlijk bezit, maar als het er vijf of zes worden, vind ik het al knap vervelend. Ik lees liever de goede brieven van Multatuli 3 × over (en verdiep ze dan), dan eindeloos door te gaan in alles wat hij maar gepend heeft, en waarin hij zich twintig maal herhaalt.’
Aan deze wens van de schrijver is vaak gedacht, maar bij afwezigheid van de auteurs is er niemand meer die kan vaststellen wat zij zelf gehandhaafd zouden hebben. Als aanvulling nu op hun Verzamelde Werken, én als document voor de geschiedenis van de jaren 1930-1940, is er tenslotte de voorkeur aan gegeven om een zo volledig mogelijke uitgave te doen verschijnen, liever dan een selectie waardoor de briefwisseling zou worden bezien via de persoonlijke voorkeuren van de bloemlezer. Dat met deze uitgave echter veel wordt gepubliceerd dat de auteurs zelf naar de prullenmand zouden hebben verwezen, staat vast.
Een zo volledig mogelijke, geen integrale uitgave dus. Een briefwisseling als die tussen Ter Braak en Du Perron gevoerd, is een gesprek tussen mensen die voor elkaar nauwelijks een geheim hadden. Men kan zich voorstellen dat daarbij woorden vallen die niet alleen het persoonlijk leven van de auteurs zelf, maar onvermijdelijk ook dat van derden raken, derden die in de meeste gevallen nog in leven zijn. Omdat zij nu toevallig in aanraking kwamen met twee figuren van wie later de briefwisseling zou worden gepubliceerd, hoeft ook hun schone was nog niet in het publiek te worden gedroogd.
Waar enigszins mogelijk zijn zulke passages gehandhaafd door de namen van derden te vervangen door de letters X of Y. Deze letters dus duiden op een ingrijpen van de tekstverzorger, andere initialen of afkortingen zijn van de auteurs zelf. In één geval echter, dat de lezer zelf gemakkelijk genoeg zal herkennen, is van deze regel afgeweken - daar is de voorkeur gegeven aan de initialen boven het in dit geval wat al te onpersoonlijke X. of Y., terwijl het anderzijds toch niet wenselijke werd geacht de in de correspondentie voorkomende naam zonder meer te publiceren.
Op deze wijze is, geloof ik, discretie verzekerd. Waar lezers een enkele maal uit het verband van de brief wel menen te kunnen raden naar de ware identiteit van X., kunnen zij er van verzekerd zijn dat zij zich vergissen: X. kan namelijk in één brief of zelfs in één alinea gebruikt zijn voor eèn, twee of drie verschillende, meestal voor het grote publiek onbekende personen - anderzijds kan soms mijnheer Jansen in de ene zin met X., in de volgende met Y. zijn aangeduid. Zelfs de onthulling van deze werkwijze kan eventuele literaire detectives geen steun opleveren: achter X. of Y. staan bovendien als regel slechts personen die nooit publieke bekendheid genoten, zelden figuren die voor de literaire geschiedenis van enig belang zijn.
Onvermijdelijk is het echter dat veelal de betrokken personen zichzelf zullen herkennen. In sommige gevallen nu waren mevr. Ter Braak en mevr. Du Perron er van overtuigd dat de schrijvers zelf, tegen de achtergrond van gebeurtenissen volgend op de betreffende brieven, zulke passages althans niet zonder hun verklarend commentaar zouden hebben laten passeren. Er werd de voorkeur aan gegeven zulke passages te laten vervallen, liever dan te trachten het commentaar in naam van de schrijvers te leveren.
Overal waar tot het schrappen van woorden of zinnen werd besloten, geeft [...] de plaats aan waar dit geschiedde, terwijl in de annotaties een aanduiding kan worden gevonden van de omvang van zulke fragmenten. De beslissing over wat van de
briefwisseling Ter Braak-Du Perron al of niet kon worden gepubliceerd, is steeds in eenstemmigheid genomen door mevr. A. ter Braak-Faber, mevr. dr. E. du Perron-de Roos, mr. A.E. du Perron en de tekstverzorger. Dat het nemen van zulke beslissingen lang niet altijd gemakkelijk viel, voor het ene of voor het andere lid van deze redactie-commissie, kan niet worden ontkend.
Er is bovendien met twee maten gemeten. Er is van uitgegaan dat over ‘publieke personen’ meer kan worden toegelaten dan over ‘particuliere’, al is zeker niet de opvatting gehuldigd dat het feit dat iemand bijvoorbeeld een bekend schrijver is, betekent dat het publiek een recht zou kunnen laten gelden om op de hoogte te worden gebracht van feiten uit zijn privé-leven. Het oordeel echter van Ter Braak en Du Perron over bekende schrijvers, politici en artisten is overal gehandhaafd, behalve in een enkel geval waar dit oordeel op geen enkele wijze kan worden losgemaakt van sommige gebeurtenissen uit het privé-leven van de beoordeelden. Meestal trouwens zullen deze oordeelvellingen, althans voor wat hun strekking aangaat, geen verrassing zijn voor wie de geschriften van Ter Braak en Du Perron kennen.
In zijn tweede brief aan Ter Braak schreef Du Perron, naar aanleiding van de poëzie van Leopold: ‘waarom zou ik mijn domheden niet bekennen, ik die er nu eenmaal géén eer in stel ieder woord dat ik spreek tot het eind van mijn levensdagen te kunnen verantwoorden.’ Inderdaad zal het de lezer van de gehele correspondentie opvallen hoezeer Ter Braak en Du Perron steeds bereid bleven hun oordeel, ook over mensen, te nuanceren of geheel te herzien. Zij vertonen ook in dit opzicht een loyaliteit die niet iedereen hun zal hebben toegekend. Waar de omvang van hun correspondentie echter een uitgave in eèn deel onmogelijk maakte, zal het de lezers jammer genoeg pas na het verschijnen van het laatste deel mogelijk zijn om een inzicht te krijgen over de oordeelsvorming bij beide schrijvers. Hoewel, misschien zal men juist door het lezen van brieven geneigd zijn met de kardinaal De Retz te zeggen: ‘La seconde
observation que nous fîmes fut que tout ce que nous lisons dans la vie de la plupart des hommes est faux.’
De lezer van briefwisselingen wordt namelijk herhaaldelijk getroffen door onze afhankelijkheid van het lot: als deze of gene brief, denkt men, nu eens was zoekgeraakt (en niets is voor een brief gemakkelijker), zou ons inzicht in ‘wie es eigentlich gewesen’, en dus ook ons oordeel over de schrijver, over zijn handelwijze in een bepaald geval, dan niet geheel anders zijn uitgevallen? Om eèn voorbeeld te noemen: hoe anders zou de indruk kunnen zijn die brief nr. 21 bij een lezer achterlaat als brief nr. 25 verloren zou zijn gegaan of... als de beide briefschrijvers de in brief nr. 21 aangeroerde kwestie tijdens een persoonlijke ontmoeting mondeling, dus voor altijd buiten ons ‘gehoor’, hadden ‘afgehandeld’. Brieven weerspiegelen nu eenmaal niet meer dan toevallige momenten uit het leven van de briefschrijver.
Zij staan als regel wel dichter bij het persoonlijk leven van een auteur dan zijn romans, gedichten of essays, maar zij leveren daarom de ‘waarheid’ nog niet gemakkelijker uit. Zij zijn allerminst het onomstotelijke ‘bewijsmateriaal’ dat zij schijnen, daarvoor zijn zij alleen al te onvolledig. De hiaten in hun correspondentie herinneren er aan dat de dialoog die beide schrijvers met elkaar voerden, nooit meer in zijn geheel kan worden gereconstrueerd. En er is ook de invloed van de ‘tegenpartij’, die wij bij brieven nooit uit het oog kunnen verliezen. Het maakte voor Du Perron bijvoorbeeld - toch allerminst een cameleontische figuur - wel verschil of hij over eenzelfde onderwerp schreef aan Ter Braak of aan Roland Holst, zoals de toon van zijn brieven aan Ter Braak niet minder Duperrionaans, maar niettemin anders was dan die van zijn brieven aan Jan van Nijlen bijvoorbeeld, of die aan Marsman.
Wat de annotaties betreft heb ik geprobeerd er rekening mee te houden dat deze correspondentie in Nederland wellicht de belangstelling zal trekken van een wijdere kring dan die van de letterkundige specialisten. Met name is gerekend op de jongere generaties, nu en in de komende jaren. Dat hield in dat tal van
annotaties werden opgenomen die oudere of literair ervaren lezers overbodig zullen voorkomen. Anderzijds wordt toch ook gehoopt dat de annotaties, als klein ‘inlichtingenbureau’, hun nut zullen hebben voor de vaklieden. Niet omdat zij zoveel nieuws zullen bevatten, maar ook een reiziger die in de te bezoeken streek goed bekend is, kan nog wel plezier hebben van beknopte wegwijzers. Zo werd steeds verwezen naar het Verzameld Werk van de auteurs, naar de kritische en essayistische gedeelten er van. Het leek mij onjuist om te verwijzen naar de romans, ook al lijkt de ‘werkelijkheid’ daarin soms identiek te zijn aan die van de brieven. De verhouding tussen deze twee soorten werkelijkheid blijft nu eenmaal een ingewikkelde zaak, die onderwerp kan zijn van speciale studies, maar niet in dit verband aan de orde kan worden gesteld.
Graag betuig ik hierbij mijn dank aan allen die mij bij de redactie van de annotaties hebben geholpen. De vriendelijke helpers zijn te talrijk dan dat ik ze noemen kan. Van verscheidenen zullen de lezers de namen tegenkomen wanneer zij de annotaties raadplegen. Een uitzondering moet worden gemaakt voor mevr. A. ter Braak-Faber en mevr. dr. E. du Perron-de Roos in de eerste plaats; voor F.E.A. Batten ook; voor D.A.M. Binnendijk, K. van Boeschoten en Jef Last vervolgens. Ook werd de medewerking buitengewoon op prijs gesteld van personen die het niet onbekend kon zijn dat zij niet ‘geflatteerd’ uit deze brieven tevoorschijn komen: E. Bouws, Anton van Duinkerken, Anthonie Donker, A. den Doolaard en Theun de Vries.
Tenslotte: mijn erkentelijkheid voor de steun van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek. Aan de medewerking, van directie en staf van deze instelling ondervonden, bewaar ik de prettigste herinneringen.
Den Haag, 22 Juli 1962. H. van Galen Last