Alfred Döblin, Unser Dasein
S. Fischer Verlag, Berlijn 1933
Een van de romans van Döblin heet Giganten; dat is een titel die in de eerste plaats bij de afmetingen van zijn boeken past. Het in Nederland zeer bekende Berlin Alexanderplatz heeft een respectabel formaat, deze laatste bespiegelingen van dezelfde schrijver hebben het al niet minder. Döblin behoort zeer zeker niet tot die superieure auteurs die met een minimum aan woorden maximaal veel weten uit te drukken; integendeel, hij drukt, als essayist tenminste en in dit boek Unser Dasein, al buitensporig weinig uit met exorbitant veel woorden. Ik kan niet nalaten telkens dit schrijverschap te vergelijken met dat van wijlen Querido ten onzent, al wint Döblin het dan natuurlijk en al zijn Mooie Karel uit de Jordaan en Franz Biberkopf van de Alexanderplatz ook niet rechtstreeks aan elkaar verwant; Querido en Döblin hebben beiden deze uiterst karakteristieke eigenschap gemeen dat zij alle eerbied voor vermoeidheid bij de lezer missen. Het schijnt bij geen van beiden ooit te zijn opgekomen dat men zijn publiek kan afbeulen, als het tenminste zelf niet verstandig genoeg is om tijdig op te houden met de lectuur; wat Querido vooral door woordstapelingen bereikte, benadert Döblin door zijn even vermoeiend ‘simultaneïsme’ (in Berlin Alexanderplatz) en door een waarlijk onuitputtelijke herhaling van dezelfde motieven en tegenmotieven (in Unser Dasein). Evenals Querido is Döblin dus een zeer slecht essayist; hij weet van geen zelfbeperking en heeft eenvoudig geen zintuig voor de waarde van het aphorisme of het aphoristische. De verwardheid, vaagheid en vulgariteit van 476 pagina's compres gedrukt betoog moeten dan maar worden goedgemaakt door woordverdubbelingen en verdrie-, vier-, vijfvoudigingen van aperçu's, die nog niet eens een bijzonder origineel figuur gemaakt zouden hebben, als ze in bescheiden enkelvoudigheid wa-
ren aangediend. Men ziet hier een lyricus aan het werk die aan het denken is geslagen en ook niet van plan is er voorlopig mee op te houden; de beelden rollen over elkaar heen, de ideeën al niet anders, en uit het geheel wordt een vormloze massa, waaraan men geen goede herinneringen behoudt. Bovendien heeft Döblin nog een queridoiaanse neiging: hij lucht namelijk met voorliefde zijn kennis van feiten op allerlei gebied en bespaart ons geen onderdeel van zijn kosmische algemene ontwikkeling, zonder dat men ervan overtuigd raakt dat deze parade noodzakelijk is voor het ontvouwen van Döblins ideeën; wij zweven tussen de sterren door, worden op een lezing over licht en warmte getracteerd en worden van tijd tot tijd op de nodige ‘krachten’ en ‘Prinzipien’ onthaald, terwijl wij geduldig maar tevergeefs wachten op de openbaring van Döblins persoonlijkheid. Soms slaat de toon plotseling om in het berlinalexanderplatzige, als om te bewijzen dat de romanschrijver Döblin ook nog op de loer ligt; maar de grondtoon blijft toch verward-filosofisch en het tempo moordend traag. Voor de wijze waarop Döblin met gedachten omgaat heeft de Hollander een goed woord: ‘uitmelken’.
Dit boek stelt nog teleur, zelfs als men er weinig van verwacht. Het is eigenlijk onleesbaar en het geeft ook op de gebieden waarvan men zou denken dat ze nog het meest iets voor Döblin waren (de kunst, het Jodenvraagstuk) slechts omslachtige en nietszeggende gemeenplaatsen; want gemeenplaatsen blijven gemeenplaatsen, ook al herhaalt men ze nog zo vaak en al baadt men ze in lyriek. Het wil mij voorkomen dat dit genre gemengd mystisch-literair-filosofisch-wetenschappelijke lectuur zonder dat iemand zich benadeeld zou voelen verbrand zou kunnen worden; alleen gunt men het genoegen van het vuurtjesstoken niet aan de nationaal-socialistische en antisemitische studenten, die Döblin geen lesje behoeven te geven in gedisciplineerd denken en geserreerd schrijven.
NRC, 13 juli 1933