[p. 77]

Des deutschen Dichters Sendung in der Gegenwart, herausgegeben von Heinz Kindermann
Philip Reclam, Leipzig 1933

Men kan de geringst mogelijke sympathie hebben voor z.g. collectieve ideologieën en toch een zeker respect bewaren voor hun elan; getuige de Russische filmkunst, die, hoe volstrekt haar vertegenwoordigers zich ook achter het collectieve ideaal mochten scharen, niettemin het gevarieerde getuigenis werd van een aantal bijzondere persoonlijkheden: Eisenstein, Pudowkin. Hoe rhetorisch, hoe onnozel zelfs men hun doelstelling ook moge vinden, zij overtuigen door de middelen van hun stijl althans ons primitieve gevoel voor originele kracht; de eerste Russische films hadden iets van die barbaarse originaliteit, waarvoor ook de tegenstander een ogenblik stilstaat, omdat het nieuwe accent hem tot afrekenen dwingt, in de eerste plaats met zichzelf; tegenover Eisensteins oudere, ‘negatieve’ films, Staking en Potemkin (niet tegenover zijn latere, mooiere, voor de nieuwbakken sowjet-bourgeoisie geparfumeerde Generale lijn!) moest men adem scheppen en zijn verhouding tot dit merkwaardige stijlgevoel van een revolutionnair element met enig geweld bepalen; het kostte moeite, aanvankelijk, voet bij stuk te houden, zich niet aesthetisch te laten inpalmen door een collectief sentiment dat men met zijn critiek moest afwijzen als fraseologie van een betrekkelijk goedkope kwaliteit.

Niets van dat alles ondergaat men tegenover een der eerste monumenten van het andere collectieve sentiment-vande-dag, het nationaal-socialisme; te weten een verzameling apostolische meningen van een dertigtal Duitse dichters, uitgegeven door Hochschulprofessor Dr Heinz Kindermann in een alleronaangenaamst gothisch lettertype. (Men mag vermoeden dat het in het Derde Rijk uit zal zijn met het Latijnse schrift en dat wij dus onze ogen weer zullen moeten trainen op middeleeuwse monnikentekens

[p. 78]

- alles terwille van de autarkie.) Misschien is de nationaal-socialistische omwenteling nog in een zo voorlopig stadium dat de eigenlijke culturele opbloei nog komen moet; dit staat in ieder geval voor mij vast, dat in deze bloemlezing vol van de akeligste frasen geen schijn van welke opbloei ook te ontdekken valt. Men heeft gezegd dat het nationaal-socialisme ‘die rabiat gewordenen Kleinbürger’ ideologisch representeert; en inderdaad, dit boek bevestigt zulk een hypothese in de meest complete vorm. Moet deze verzameling verwarde, grootsprakige, maar voor alles aandoenlijk ‘weltfremde’ provincialen soms in de plaats treden voor Der Zauberberg van Thomas Mann en zelfs voor Berlin Alexanderplatz van Döblin? Dan is het met de geestelijke leiders der revolutie droevig gesteld en kan men niet anders dan zijn gezicht verhullen over zoveel naïeve dikdoenerij. Meer dan de helft van deze dichters heft een wraaklitanie aan tegen de (nu geëmigreerde) ‘Literaten’ die het nationale gevoel hebben gekrenkt, het ‘volk’ hebben beledigd, de hoge roeping van de dichter door het slijk der psychoanalyse hebben gesleurd; maar wat zij ervoor in de plaats stellen, is alleen maar geschikt om aanstonds bij een zachtzinnige aanval dier psycho-analyse de laatste adem uit te blazen. Men krijgt sterk de indruk dat een aantal tweede- en derderangskrachten van de situatie profiteert om zich als de S.A. en S.S. der literatuur naar voren te dringen; nooit was de kans schoner dan nu, nooit had het Duitse provincialisme minder tegenstanders; de publicatie van dit document geniet de bescherming der regering, met name van staatscommissaris Hinkel, die een korte en zeer nietszeggende inleiding heeft geleverd (in ‘mutigen und kraftvollen Worten’, zegt het prospectus, maar het ontgaat mij waarom voor zulk een literair bierpraatje moed nodig is). De medewerkers zijn tussen de zestig en twintig jaar, zodat men dus bezwaarlijk kan beweren dat Dr Kindermann de eenheid in de leeftijd heeft gezocht; maar zij trachten het verschil in jaren dan ook ijverig te verbergen door een verbluffende eenheid in romantische, conformistische en

[p. 79]

rhetorische woordenpraal ten toon te spreiden; zo wordt de grijsaard weer kind en het kind oud voor zijn tijd.

Als volwaardig document van de twintigste-eeuwse mens komt deze bundel volgens mijn mening niet in aanmerking. Al te duidelijk moet de klok worden teruggezet, moet het Europees bewustzijn, dat ook in Duitsland begon door te dringen, worden uitgeroeid om vervangen te worden door de romantiek van het ‘volk’. Een van de weinige medewerkers die het nog tot behoorlijke argumenten weet te brengen (al worden ze voorgedragen in een jammerlijk quasi-filosofisch jargon), de dichter E.G. Kolbenheyer, definieert aldus: ‘Een volk is een boven-individuele levenseenheid, die zich van het ruimere levensgebied van dat der soort “mensheid” onderscheidt, doordat zij voor het individu juist nog direct te beleven is. Mensheid daarentegen kan door het individu niet direct worden beleefd.’ Deze tegenstelling van ‘volk’ en ‘mensheid’ (waarbij de aandelen van het ‘volk’ speculatief worden opgedreven) bepaalt de houding van vrijwel al deze ‘gezonden’ Duitse dichters; zij spelen het volk tegen de mensheid uit, door het als mythe te vergoddelijken, met zijn taal, met zijn ‘bloed’, met zijn z.g. ‘wirkliche ursprüngliche Lebenseinheit’; in plaats van het liberalisme en de ‘unheilvollen Grundsätze der französischen Revolution’ moet het beeld van de moederaarde en de blijvende gebondenheid daaraan weer worden vereerd. Reeds hier zou de psychoanalyse en iedere psychologie überhaupt gemakkelijk werk hebben. Het ‘volk’, zoals deze nationaal-georiënteerde Duitsers het willen, heeft niets meer te maken met het zeer menselijke gevoel voor eigen bodem en eigen landaard; het is een romantische fata morgana en tevens de hysterisch bejubelde compensatie voor individuele minderwaardigheidsgevoelens, waaraan iedere reële grondslag ontbreekt. ‘Es ist keinem andern Volk der Welt so schwer gemacht wie dem deutschen’: die martelaarsachtige uitspraak van een andere medewerker, Franz Schauwecker, bewijst zonder verdere commentaar, waarom de nationale hysterie juist in Duitsland een zo wonderbaarlijk

[p. 80]

groot publiek kon vinden. Het is zeer de vraag of men slechts terug moet gaan tot de vrede van Versailles om de oorsprong van dit specifiek Duitse minderwaardigheidsgevoel op te sporen; soms meent men, terwijl men deze bloemlezing bestudeert, in de tijd van Metternich en de Heilige Alliantie te leven. De onwerkelijkheid der hier vertegenwoordigde romantiek, de bombast der quasi-diepe en quasi-geestelijke termen, de gemakkelijke speculaties met begrippen, waarvoor andere volken op zijn minst duizelen, het zwelgen in de ‘gottgewollten Entfaltung dieses deutschen Volkes inmitten Europas’ (Kindermann) verraden meer van de impasse, waarin dit land is geraakt, dan alle fraaie theorieën die de medewerkers ons voorzetten; die impasse kan onmogelijk van 1918 alleen dateren, zij was trouwens Goethe al bekend, toen hij zich met Eckermann over de barbarie der Duitsers onderhield. Eer deze mensen geleerd zullen hebben dat een nationaal bewustzijn en een Europees bewustzijn volstrekt geen tegenstellingen behoeven te zijn, en dat men nationaal kan voelen zonder hysterie, zal er heel wat water door de Rijn moeten lopen.

Waar de romantiek van het ‘volk’ en zijn attributen overheerst, daar is geen plaats voor de persoonlijkheid en de vrijheid. Dit moeten ook de dertig poëten van dit boek erkennen, al draaien zij om die waarheid heen. ‘Vrijheid,’ zegt Wilhelm Schäfer, ‘is niet mogen doen, wat men zou willen, zoals de eeuw van het liberalisme meende, maar: willen doen, wat men moet!’ Men kan zich zo voorstellen dat de tegenwoordige autoriteiten in Duitsland met een dusdanige definitie volkomen vrede hebben; en inderdaad, een vrijheidsbegrip van dit kaliber is even machteloos als een gemillimeterde Simson. De heer Kolbenheyer wringt zich in allerlei bochten om een ‘Freiheit der Schaffensbedingungen’ van een ‘Freiheit der Schaffenswirkung’ te onderscheiden, om aldus eierdansend nog een restje respect voor de persoonlijkheid uit de nationale roes te redden zonder overigens de saamhorige stemming te verstoren; want het volk is voor de heer Kolbenheyer a

[p. 81]

priori ‘das Überindividuelle’, waaraan het individu steeds onderdanig moet blijven (op straffe van emigratie, zou men er aan toe willen voegen). Al deze hulpeloze pogingen om nog een en ander van de intellectuele inboedel te redden, vormen voor zijn gevoel het meest tragische element van dit boek; men zou, zij het en passant, ook nog een individu willen zijn, en men waagt zich aan de duisterste scholastiek om de twee dromen te combineren. Alsof men vrijheid en persoonlijkheid kon bezitten als een onschadelijke curiositeit!

Geen enkele indruk à la Potemkin neemt men dus van dit eerste défilé der nationaal-socialistische schrijvers mee, eer een herinnering aan dingen die men lang dood had gewaand. Zal op zulk een romantische, bijna spookachtige herleving niet noodzakelijkerwijze een fatale douche moeten volgen?

 

NRC, 25 augustus 1933