[p. 184]

Heinrich Mann over Thomas Mann: een artikel in ‘Die Sammlung’

Het juni-nummer van die sammlung (waarin o.a. ook het eerste deel van Feuchtwangers nieuwe roman Die Söhne is opgenomen) wijdt verscheidene bladzijden aan de zestigste verjaardag van Thomas Mann. Ferdinand Lion geeft een goede karakteristiek van zijn persoonlijkheid, die tussen het naturalisme van plm. 1890 en de esthetische school onder leiding van Stefan George in staat. Jean Cocteau draagt een tekening van de jarige bij: ‘Thomas Mann, le sang d'amour habite vos fantômes et vos fantômes nous habitent.’ Cocteau schijnt met de jaren maar niet aan olijkheid in te boeten.

Bijzonder trekt de aandacht een opstel van Heinrich Mann over zijn broeder, die zoals algemeen bekend is sterk van hem verschilt. Dit verschil is in 1933 nog aan de dag gekomen bij de omkeer in Duitsland, die Heinrich ertoe bracht onmiddellijk in een polemisch geschrift, Der Hass, fel en onverzoenlijk te reageren, terwijl Thomas voorlopig een meer afwachtende houding aannam, ofschoon ook hij Duitsland moest verlaten en zich in het buitenland vestigen.

In verband daarmee is het artikel van Heinrich Mann, dat een toon van oprechte waardering doet horen, merkwaardig als bewijs voor de desondanks gebleven hartelijke verstandhouding tussen de twee broeders, die meermalen door hun uiteenlopende opvattingen tegenover elkaar kwamen te staan.

‘Beste broeder,’ aldus eindigt het artikel, ‘onze strijd heeft, alles ten spijt, toch resultaat gehad, zoals je zelf het best weet. Wel zijn hun klassieken aan de Duitsers als kraanvogels ontvlucht, zoals iemand in betere dagen reeds heeft opgemerkt. Juist daarom zijn hun en ook jouw plaats en betekenis volkomen veilig; beide gaan boven de landsgrenzen uit. Anderzijds is voor ons de werkelijkste vorm

[p. 185]

van volksgemeenschap: deel hebben aan de traditie, voeling te houden met de geesten, die aan ons voorafgingen, zeker van hun goedkeuring. De rest van het aardse is bijzaak en slechts zeer voorlopig: noch jij noch ik overschatten een tijdelijke ramp, voorzover die ons zelf aangaat. Mijn eigen zestigste verjaardag was aanleiding voor enige der laatste manifestaties die een Duitse maatschappij met de ontbinding in het vooruitzicht zich nog veroorloofde. In een feestzaal, voor een sympathiserend, bewogen publiek omarmden wij elkaar destijds, nadat jij mij had toegesproken als schrijver en als broeder. Wij omarmen elkaar weer bij jouw zestigste verjaardag en kunnen dat ook buiten feesten om en aan de andere zijde van de grenzen, zolang wij leven, daar wij broeders zijn: ja, wij kunnen het zelfs daarna nog doen, omdat wij schrijvers zijn.’

 

Het Vaderland, 5 juni 1935