Het Schouwtoneel
Henri Ghéon, De Goede Reis of de Doode te Paard
Deze pelgrimade van Ghéon wijst, meer dan naar de hemel, naar de aardse pelgrims, wier verlangens allerminst zuiver ingesteld zijn op het verheven doel, waarvoor zij de reis aanvaardden. Integendeel; in hen is de profane begeerte, de kleine en zielige nabijheid van het eindpunt tot vroom zelfbedrog geworden, dat pas ontmaskerd wordt door de heilige Jacob van Compostella zelf. Zijn plotselinge komst brengt de omkeer. De tuinman Norbert, de bescheidene, aarzelende, blijkt de trouwste dienaar te zijn geweest van zijn roeping, waarin hij nauwelijks waagde te geloven. Alle plechtige leden der overigen verschijnen nu als karikaturen; slechts de bevreesde (voor het grote woord) is waard de heilige te zien, onmiddellijk het goddelijke te ervaren, omdat hij niet bang was voor de eenvoudige daad.
Ghéon legt in zijn mirakelspelen sterk de nadruk op het humoristische in de kruising van menselijke onvolkomenheid en bovenmenselijk willen. Hier komen de
pelgrims ten tonele niet als grote zoekers, maar als rentenier, kruidenier etc., die in een onbewaakt ogenblik tot de bedevaart besloten. In den beginne heeft het ideaal de overhand op het ondermaans belang, al wordt in de restrictie, ‘behoudens onvoorziene omstandigheden’ bij de overigens zo pompeuze eed dadelijk de innerlijke zwakheid gevoeld. Steeds vozer blijkt de gelofte tegenover de ontnuchterende feiten; steeds lachwekkender wordt de pose dezer cleyne luyden, terwijl de woordarme Norbert steeds groeit, boven zijn nederige zelfkennis uit tot heraut van de heilige boodschap.
Men vergelijke dit bij De Arme onder de Trap, waarvan de Haghespelers in het vorige seizoen een opvoering gaven. In alle opzichten is dit werk beter; als mirakelspel niet alleen, ook in de dramatisering van het (ontleende) gegeven. Hier niet de verbrokkeling in oneerlijk aandoende heiligheid en wat gijnige mopjes; de humor werd thans een noodzakelijke verkleining van het krentenwegersverlangen tegenover de zware eis van het waarachtig pelgrimschap. En daarom is ook het wonder, de verschijning van St. Jacob, geheel op zijn plaats. Dat deze omkeer in het tweede bedrijf komt, waardoor het derde enigszins gedrukt wordt, kan tenslotte geen afbreuk doen aan het effect, evenmin als het primitief-materiële in de reddingsmogelijkheid, die de heilige zijn afgedwaalde schapen voor ogen laat stellen.
Ook deze opvoering van het Schouwtooneel stond ver boven de weinig samenhangende van Verkade, wiens creatie in De Arme volkomen geslagen werd door van Warmelo als Norbert. Van deze acteur zag ik dikwijls prachtig bij werk (in de Spaansche Brabander b.v.); ook als hoofdfiguur mag hij er zijn, zoals hij in De Goede Reis bewees. Vooral de fase van schijnbare weifeling (eerste akte) tegenover de schijnbaar heroieke medepelgrims werd ingehouden en stil door hem gespeeld, met de schone en nederige nuances, die zijn stem eigen zijn. Van de bedevaartgangers, allen min of meer slachtoffers van een werelds belang (de verliefde
Julien is een overgang tussen de anderen en Norbert) moeten de forse Grégoire van Ko van Dijk en de matgespeelde student Felix van Carel Rijken in het bijzonder genoemd worden.
Bepaald een fout in de regie van v.d. Horst, die overigens de problemen van dit spel uitstekend had opgelost, scheen mij de ietwat blikken heilige Jacob (Hugo Reyst), waaraan alle miraculeuze hoogheid ontbrak.