[p. 67]

Dans Arles...

De steden, die ik bewonderen kan, zijn de levende en de doode steden; maar de steden, die ik het meeste liefheb, zijn de half-levende en de half-doode steden, waarin verleden en heden elkaar glimlachend de hand reiken. Zij hebben juist genoeg van een museum om den reiziger van het heden af te leiden, maar zij zijn niet dood genoeg om de museumsfeer overheerschend te laten worden; want de echte doode steden zijn kloosters van het verleden, waarin men zich terugtrekt om consequent eenige eeuwen te vergeten. De bekoring van het verleden als een stille poel is echter een kunstmatige illusie; dat zeggen het duidelijkst de halflevende en half-doode steden, die in de poëzie van het inconsequente zijn gedrenkt. Ik denk aan Venetië, voorbeeld van een half-levende, half-doode stad, en aan het kleine Arles in de Provence, dat mij een sensatie gaf, die ik niet anders dan Venetiaansch kan noemen, hoewel er geen kanalen en geen gondels zijn. Dit was het machtige Arelate der Romeinen, ‘Gallula Roma’, eens de tweede stad van het keizerrijk, later, in de middeleeuwen, hoofdstad van een koninkrijk, nadat alle mogelijke soorten barbaren er overheen waren gerold tijdens de volksverhuizing...maar het is ook nog het stadje uit de aera Daladier, met een aantal pleizierige café's aan de Promenade des Lices, waar valsche muziek wordt gemaakt, en een groote kazerne met Marokkanen, die de ‘vernegering’ van het oude Frankrijk zouden moeten symboliseeren...

Wij troffen er, aankomend met een middagtreintje uit

[p. 68]

Marseille, voor het station één fraaie taxi, maar zonder chauffeur. Deze chauffeur verscheen ook niet, zooals ten onzent afwezige chauffeurs meestal na verloop van eenige minuten plegen te doen; blijkbaar bestond hij niet in de aera Daladier, of stelde hij er althans geen prijs op om met zijn voertuig geld te verdienen. Wel sliep naast deze taxi een persoon in de schaduw van een boom, die hem beschermde tegen de felle zon; bij navraag verklaarde hij niet de chauffeur te zijn, noch te weten, waar deze zich ophield, en ook geen enkele gewettigde prognose te kunnen opstellen over den terugkeer van den verloren mensch. En wederom was het stil op dit stationspleintje...tot de persoon, die in de schaduw van den boom rustte, na de oogen weer geopend te hebben, omdat de stilte voortduurde, als zijn meening te kennen gaf, dat men ook kon wandelen. Inderdaad, waarom nemen wij een taxi, als er geen enkele reden tot haast is en wanneer een rustende man geen chauffeur, maar toch bij nadere beschouwing een loome kruier blijkt te zijn, met een soort sportkarretje, waarop men zijn bagage kan deponeeren! Zoo kwam het, dat wij achter dezen nu spraakzaam geworden man met zijn karretje onze eerste wandeling maakten door Arles, waar de monumenten ons overal aangluurden door smalle straatjes. Het was zeker beter zoo dan in een auto; deze kruier was precies het half-leven, gewekt uit den half-dood, dat wij noodig hadden om in de poëzie van Arles te worden ingewijd.

Hij bracht ons naar een hotel met modern comfort, luisterend naar den naam van een beroemd Romeinsch

[p. 69]

veldheer, maar gevestigd in een voormalig karmelieter klooster. Drie beschavingslagen van Arles' historie over elkaar: de gallo-romeinsche laag voor den naam, de middeleeuwsche laag voor de behuizing en de laag Daladier voor de waschtafels met stroomend water. Aanstonds boog ik mij uit het venster van wat eens een monnikscel moet zijn geweest, om het verleden te vinden op de stille, ongerepte binnenplaats, het oord der geestelijke concentratie. Er rezen echter geen wandelende Karmelieten voor mij op, want de firma Pathé was juist bezig een willekeurig stuk van een willekeurige film op te nemen, en daarom had zich een zeer verward gezelschap om een houten tafel opgesteld.

Een als sheriff gekleed heer (kaplaarzen en flambard) sloeg viermaal achter elkaar een boei rondom den pols van een louche individu, dat eerst viermaal een glaasje bier dronk, hetwelk hem viermaal door een kellner werd ingeschonken. Een regisseur duwde tegen een arm, een assistent nam de maat met een centimetertje, een juffrouw noteerde voortdurend iets in een opschrijfboek...maar het onwaarschijnlijkste van alles waren de projectielampen, in de felle zon van een hotelkloostertuin. Er was geen geluid dan het smoezen der dwazen, en viermaal het klokken van het bier in het glaasje. Na hun scène te hebben afgewerkt gingen zij uit elkaar om te gaan eten.

Ik heb nergens kunnen uitvinden, hoe deze film bestemd is te zullen heeten. En, eerlijk gezegd, het interesseert mij toch te weten, wien de sheriff daar in het voormalige hoenderpark der Karmelieten moest arresteeren. Op dat moment verving dat volkomen zotte

[p. 70]

tafereeltje plotseling voor mij het geheele nog onbekende Arelate met zijn arena en antiek theater, waar ik toch naar had verlangd; de begeerte naar het verleden werd door deze onbeschaamde en volmaakt naïef-stijllooze interruptie van het heden voor een oogenblik opgeheven; het was weer de bekoring der inconsequentie, die mij verschalkte.

Zooals deze Pathé-filmers met sheriff-broeken bezit namen van de kloosterlijke binnenplaats om er hun scenario te ‘realiseeren’, zoo moeten ook eens de barbaren binnengedrongen zijn in dit oude geromaniseerde land, zonder respect voor een verleden dat niet hun verleden was en alleen speurend naar de beste levenskansen in een onbekende wereld. De West-Goten, de Oost-Goten, de Bourgondiërs, de Franken: zij hebben hier successievelijk huisgehouden, nadat Arelate in 480 was bezweken voor den storm. Wie zich dat realiseert (zooals de firma Pathé haar scenario realiseert), zal er zich over verbazen, dat er van het theater en de arena nog één steen op den anderen staat; de gletscher der barbaren slijpt dus niet alles glad. Maar waarom staan de kolossale amphitheaters van Arles en Nîmes nog op hun plaats? Omdat zij steeds door het leven op den dood werden veroverd, omdat zij bruikbaar waren, zooals de binnenplaatsen der kloosters bruikbaar zijn voor de argelooze Pathé-barbaren. De West-Goten begonnen de amphitheaters als fortificatie te exploiteeren, en als zoodanig bleven zij gedurende de middeleeuwen van waarde; heele volksstammen hebben er in gehuisd, onbekommerd om het verleden, dat niet het hunne was, en dus ook niet

[p. 71]

behept met de neiging tot ‘monumentenzorg’. Welk een onbeschrijflijk dubbelzinnig leven hebben deze ‘monumenten’ achter den rug, nadat zij aan hun oorspronkelijke cultuursfeer waren ontvallen! En hoe bijzonder veilig moet de negentiende eeuw zich hebben gevoeld, die het historisch respect tot gangbare waar maakte, en de ‘monumenten’ ging restaureeren ‘in hun oorspronkelijken vorm’!

Aardige paradox: aan het feit, dat men ze niet respecteerde, maar gebruikte, onverschillig voor hun afkomst en waardigheid, danken ‘monumenten’ als de amphitheaters van Arles en Nîmes en het pauselijk paleis te Avignon (dat als gevangenis en kazerne heeft dienst gedaan en daar dan ook alle ‘moderne’ sporen van draagt!) hun behoud. Bruikbaarheid voor de ‘barbaren’ en bot toeval zijn de conservatoren van het verleden, niet de eerbied en het historisch bewustzijn. Het was de doodsimpele practijk, die de eerste ‘monumentenzorg’ bedreef; en deze vermenging van dood en leven, ontstaan uit de behoefte aan bolwerken en woongelegenheid, deed ook de diepe litteekens ontstaan in de antieke resten.

In Arles vond ik deze poëzie der promiscuïteit terug, na Venetië. De geschiedenis heeft er vele troeven uitgespeeld, maar het leven is er nog niet weggeloopen, zooals dat bijvoorbeeld het geval is bij de imposante ruïnes van de bergstad Les Baux, die men van Arles uit gemakkelijk bereikt. Daar heerscht de dood over een kolossaal rotsnest, dat na een beleg door de Katholieken gedurende de godsdienstoorlogen door de bewoners verlaten werd en in puin viel. Wanneer men dit

[p. 72]

wonderlijke en grootsche phaenomeen in lichtgroen en kalkachtig grauwwit onder avondlijke zon van de Provence ziet liggen, is het, alsof men de resten waarneemt van een titanenoorlog; natuur en menschenwerk vonden elkaar terug in één algemeen verweeringsproces; het is de chaos van de reuzenblokkendoos, die hier als het laatste spoor van cultuur kan gelden. Zelden heb ik iets gezien, dat absurder aandeed dan deze doode vestingstad met een glorieuze historie en een restant van eenige tientallen inwoners, die, geloof ik, zonder uitzondering briefkaarten verkoopen om te bewijzen, dat zij nog thuishooren in de aera Daladier...zonder succes overigens, want de reiziger begrijpt nauwelijks, wat zij hier nog te zoeken hebben. Maar de poëzie van dit soort vergane grootheid drijft mij on - herroepelijk terug naar het half-leven van Arles, waar de mannen nog hun jeu de boules spelen en het verleden om den hoek kijkt van een wel bescheiden aanwezig, maar dan toch aanwezig heden. Arles, ‘tot den hals toe volgeladen met dooden’, was nooit dood zooals Les Baux. Misschien moeten nieuwe barbaren komen, met vliegtuigen en tanks, om het in naam van een nieuwe mythe te vergruizelen, zooals Les Baux vergruizeld werd in naam van den godsdienst...

‘Tot den hals toe volgeladen met dooden...’ Wij vonden de oude doodenstad van Arles om den hoek van de kazerne der Marokkanen, aan een zijweg van de Promenade des Lices met haar pleizierige café's: les Aliscamps, de Elyseesche Velden der Provence. Deze dood ligt verscholen achter het leven; men vindt hem plotseling, men glijdt in zijn schemering

[p. 73]

langs een stillen zijweg, waarlangs in den avond nog wat menschelijke stemmen opklinken. Een enkel verlicht venster, een enkel geluid: dan begint een weg met sarkophagen, die leidt naar een vervallen kerkje, óók vol sarkophagen. Dit kerkhofis in zijn tegenwoordigen staat slechts een schim van wat het geweest is: een enorme doodenkolonie, die gewijd zou zijn door St Trophime, den eersten bisschop van Arles uit de derde eeuw, en vereerd bovendien door de verschijning van Christus zelf; de dooden van Roncevaux en de twaalf paladijnen zouden hier begraven liggen.

Wij weten niet precies meer, wat de beteekenis is van een populair kerkhof. Begraven te worden in de nabijheid van een bijzonderen heilige lijkt mij persoonlijk weinig in overeenstemming met de vergetelheid, die het begraven beoogt. Maar ook de dood klampt zich aan het leven vast, en zoo werd les Aliscamps de groote doodenstad van dit land. Wat er van over is, doet geen gedachte aan een particulieren dood meer opkomen; een laan, die omboord is met sarkophagen, verliest zich in de duisternis, in een soort tusschenrijk der melancholie...Men beziet de inscripties op de steenen resten: heidensche en christelijke, eens symbolen van een strijd om de macht en van de heerschappij over de ziel, thans vredig naast elkaar sluimerend, alsof er geen strijd geweest was, in het tusschenrijk der melancholie. D.M. - Dis Manibus, aan de zielen der afgestorvenen: dat is heidensch, dat is anti-christelijk; men hoort nog een echo van het gevecht in een braaf roomsch boekje, dat men hij den bewaker van de Aliscamps kan koopen: ‘C'est à ces

[p. 74]

dieux infernaux qu'ils consacraient leurs sépultures...’

Maar de strijd der sarkophagen is lang beslecht en wij zien de schemering alles langzamerhand inwikkelen, de heidensche en de christelijke symbolen, de populieren en de steenreeksen. Morgen zal het weer dag zijn en toch zal dit duel niet meer herleven; aan de Aliscamps is de historie voltrokken, de Allée des Tombeaux is een appendix van Arles; hier sterft de muziek van Arles af in melancholie, zooals een gedicht van Toulet die op de grens der woorden vasthoudt:

 
Dans Arle, où sont les Aliscams,
 
Quand l'ombre est rouge, sous les roses,
 
Et clair le temps,
 
 
 
Prends garde à la douceur des choses.
 
Lorsque tu sens battre sans cause
 
Ton coeur trop lourd;
 
 
 
Et que se taisent les colombes:
 
Parle tout bas, si c'est d'amour,
 
Au bord des tombes.