Courths-Mahler op de barricaden

De gevolgen van een ‘grootschen opzet’
Een dichter, die proza met fouten schrijft

Theun de Vries, Eroica (Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1934)
Theun de Vries, Aardgeest (Rozenbeek & Venemans, Hilversum, 1934).

‘De groote revolutieroman’ was in Nederland nog ongeschreven en daarom moest hij tot iederen prijs geschreven worden. In dit simpele zinnetje vindt men waarschijnlijk de verklaring van het feit, dat thans voor ons ligt een dikke turf, getiteld Eroica en geschreven door Theun de Vries, reeds vermaard door zijn even dikken, maar zeker minder slechten roman Rembrandt, verschillende gedichtenbundels (waarvan één bekroond met den Domprijs voor poëzie), het ‘speelsche intermezzo’ (de term is niet van mij, zou ook niet van mij kunnen zijn, maar van een advertentie) Doctor José Droomt Vergeefs en een ‘jongensboek voor groote menschen’ (de term is wèl van mij en achteraf door den schrijver zelf juist genoemd) Koningssage geheeten. Een andere verklaring dan deze, die, ik geef het toe, wat commercieel klinkt, zou ik tenminste niet kunnen opsporen, nadat ik Eroica met den moed der wanhoop en een voortdurend mobiel schoolmeesterspotlood om de taalfouten te onderstrepen heb doorgewerkt. Het wordt weliswaar door den uitgever aangekondigd als ‘een grootsch opgezet werk, dat zoowel door zijn compositie als door zijn prachtige beschrijvingen, door zijn rijkdom van scherp geteekende figuren de weergave der sfeer van het feodale slavische land, waar het speelt, warme bewondering wekt’, maar ik kan niet anders dan met de hand op het hart zeggen, dat ieder woord van deze gloeiende aanbeveling bezijden de nuchtere waarheid is; alleen de grootsche opzet klopt natuurlijk, en zelden zag men een auteur zoo volkomen het weerlooze slachtoffer worden van zulk een grootschen opzet. Had hij maar wat minder opgezet, dan was hij waarschijnlijk ook wat minder de dupe van zijn stof geweest dan thans, nu hij in zeven slooten tegelijk is geloopen en een heldendicht heeft gebakken, waarvan Hedwig Courths-Mahler jaloers zou kunnen zijn; want werkelijk het naïeve Koningssage is een gaaf meesterwerkje (ook al omdat het tenminste zonder taalfouten is geschreven) vergeleken bij het van ondoorleefde, onbegrepen en ongeziene ‘grootsche’ episodes overschuimende Eroica. Dit boek, dat de pretentie heeft het werk van een volwassene en een serieus schrijver te zijn, dat bovendien door zijn geadverteerde ‘grootschheid nog de verwachting moet wekken van uit te stijgen boven onze huiskamerromans, is tot op heden het slechtste, want het meest valsche boek van het seizoen; het heeft geen zin dat te bemantelen, en het heeft zelfs véél zin dat onomwonden te zeggen, waar de allures hier zoo buitensporig misleidend zijn. Over Eroica kan men, hoe lang men ook zoekt naar een vergoelijkend woord, niets in het midden brengen, dat ‘verzachtende omstandigheden’ pleit; het is zelfs in den Courths-Mahler-zin niet boeiend, omdat het overal tergend riekt naar de schoone letteren, die er naarstig en vergeefs aan zijn verspild, het is als een detectiveroman mislukt, omdat het De Demonen van Dostojefski op zij achterhoeksch wilde nastreven, het is psychologisch tienmaal minder verantwoord dan Ons Anneke van Eva Raedt-de Canter, dat men toch waarachtig ook geen chef d’oeuvre mag noemen, het is, kortom, een van de ergste voorbeelden van litteraire kitsch en voor den man , die zijn Rembrandt althans met gevoel voor smaak wist neer te schrijven, een blamage, waarvan hij zich niet spoedig zal kunnen herstellen. Laat ik hier aan toevoegen, dat ik mij uitdruk in de gematigde bewoordingen, die een dagbladcritiek vergt, en zonder een zweem van overdrijving.

Misverstand omtrent Dostojefski

Het misverstand, waarvan Eroica het product is, laat zich tamelijk gemakkelijk analyseeren. Het is een misverstand, waar destijds in Duitschland (maar dan nog: met hoe onvergelijkelijk veel meer talent!) schrijvers als Jakob Wasserman (in zijn Christian Wahnschaffe b.v.) en Lion Feuchtwanger (in Erfolg) al evenzeer de dupe werden; het is het misverstand van den ‘grootschen opzet’ van Dostojefski. Gehoorzamend aan een redeneering, die de oorzaak met het gevolg verwisselt, kwamen deze auteurs (zoo moet men zich dat tenminste voorstellen) tot de conclusie, dat de grootheid van Dostojefski lag in zijn enorm front van uiterst gevarieerde romanpersonages, in de bizarre situaties, waarin deze personages zoo nu en dan verkeerden, en in de ‘abnormale’ handelingen, waaraan zij zich telkens schuldig maakten; verder redeneerend konden zij dan uit de vorige conclusies zonder bezwaar opmaken, dat het niet zoo moeilijk moet zijn romans te schrijven zooals Dostojefski dat gedaan had. Ik stel hier nu als bewuste redeneering voor, wat zich grootendeeels onbewust en in ieder geval op veel gecompliceerder wijze heeft voltrokken; maar het komt er toch wel degelijk op neer, dat dit misverstaan van Dostojefski noodzakelijkerwijs tot een imitatie moest leiden van zijn uiterlijke eigenaardigheden, die door de navolgers als de essentie van zijn werk werden opgevat. Het ontbrak dezen auteurs, hoeveel verdienste hun overigens ook toekomt als litteratoren, volkomen aan het genie van den mensenkenner, dat Dostojefski onmiddellijk op ’t allereerste plan brengt als mensch, maar ook (ondanks zijn ‘compositiefouten’) als schrijver; daarom zagen zij ook niets van de genialiteit van Dostojefski en zij griezelden liever litterair over zijn epileptischen aanleg en zijn aanslag op wat de Europeesche ethiek altijd als onomstootelijk en waardevol had beschouwd. Zelfs aan de manier, waarop zij hun romanfiguren typeeren, kan men het misverstand duidelijk opmerken; Dostojefski pleegt zijn personages met verrassende details te beschrijven (voorbeeld: Stafrogin uit De Demonen bijt iemand in het oor), ergo karakteriseert ook Lion Feuchtwanger zijn personages met zulk soort verrassende details. Kan het eenvoudiger? Er is slechts één klein verschil: de details van Dostojefski zijn altijd gezien en dus psychologisch meesterlijk verantwoord, die van Feuchtwanger zijn litterair en dus nietszeggend, op zijn best uiterlijke beschrijving en op zijn slechts puur verzinsel van een schrijver, die interessante menschen wil demonstreeren.

Laat ik intusschen oppassen voor een nieuw misverstand. Immers Erfolg van Feuchtwanger is altijd nog een boeiende (zij het dan ook enorm omslachtig geschreven) kroniek van een historische episode in Duitschland, die vooral tegenwoordig haar documentaire waarde heeft; Eroica van Theun de Vries is zelfs dat niet, het is het verlitteratuurde verzinsel van iemand, die een revolutie schildert in een anoniem kitschland (slavisch natuurlijk, voor de verkoopbare charme!) zonder een grein rëeele ervaring, zonder eenig talent ook om die ervaring te veinzen, zonder behoorlijke kennis van de Nederlandsche taal zelfs. Het is eigenlijk grotesk, naast Eroica Dostojefskis Demonen ook maar te noemen; en lag het niet al te zeer voor de hand, dat Theun de Vries onze Dostojefski in moderne uitgave zou willen zijn, ik had de combinatie van beide namen vermeden. Een vergelijking met b.v. den revolutieroman Fakkeldragers van Ed. Coenraads (1923), waarvan het uiterlijk gegeven eenige overeenkomst met dat van Eroica vertoont, kan De Vries overigens al evenmin verdragen; Partij Remise van Jef Last straalt naast zijn collega in een geniaal licht. Het eenige, wat men op dit punt dan nog ten gunste van Theun de Vries zou kunnen aanvoeren is, dat hij het Ehrenburg-patent althans niet heeft gebruikt en volkomen op zijn originaliteit van dostojefskiaansch geïnfecteerde Courths-Mahler der barricaden heeft vertrouwd.

Geparfumeerde revolutionairen

De Vries heeft het zich in zooverrre niet gemakkelijk gemaakt, dat hij een zeer lijvig boek heeft geschreven; maar daarom heeft hij zich dan ook veroorloofd dat boek te laten spelen in een land, dat geen sterveling kan controleeren. Dat land munt uit door de kategorische aanwezigheid van alle ingrediënten die een litterair bedachte revolutie alzoo nodig heeft; primo een leider, die hier Lucka heet en op zijn tijd braaf door spionnen wordt nagezeten; secundo een revolutionnair auteur, Andreas Prydzow geheeten, waarin men ondanks de dwaze verteekening toch nog zoo half en half een ijdelen wenschdroom van Theun de Vries zelf meent te herkennen; tertio de cynische ‘aap’ der revolutie, die men met heel veel goeden wil voor een mislukt afgietsel van Pjotr Stepanowitsj uit De Demonen zou kunnen houden, en die hier voor de interessantheid als Griek is uitgedost (hij heet Miron Anthiadès) en het niet minder interessante beroep van tooneelregisseur uitoefent. Een tolstoïaansche baron, een schurk van een politieminister, staatsraad Rastovjew, een edele officier, luisterend naar de naam Demetrius Braclaw en nog eenige andere lang niet ordinaire manspersonen verschijnen, wanneer de ingewikkelde situatie zulks noodig maakt, ook van tijd tot tijd op de planken. Aan vrouwelijk personeel is evenmin gebrek; hier treffen wij naast en tegenover elkaar aan de vorstelijke, blonde, artistieke, pianistische en toch (wie zou het nog gelooven) voor luxe gevoelige vrouw (Alessandra Starzyska), de weelderige, instinctieve, dierlijke, zwarte, minnende, moederlijke vrouw (Lydia), benevens nog een studeerende Ljoeba en ook een meisje uit een lingeriewinkel, waaraan de revolutionnaire leider in het heetst van de actie enkele teedere gedachten wijdt. Hoe prachtig is dat alles beschreven, hoe fraai rolt hier het leven langs de banen van Courths-Mahler! Er zijn voortdurend ‘magnetische trillingen’ in de lucht werkzaam, de dames zijn onophoudelijk geparfumeerd en vandaar zwoel (op pag. 93 blijken ook de handshoenen van Demetrius geparfumeerd, op pag. 99 geurt zelfs de mephistophelische staatsraad Rastovjew naar parfum, ‘deze groote tijger met de troebel-lichte oogen’), en intusschen toont Courths -Mahler dat zij ook over de ‘groote dingen’ praten kan in dialogen, die de stoutste verwachtingen inzake platvloerschheid slaan. De revolutie zelf voltrekt zich na veel strubbelingen toch voorspoedig; hoewel de deelnemers het ontstellend druk hebben met hun amoureuze moeilijkheden en de lezer niet precies begrijpt, hoe het praktische werk verricht wordt in zulk een geparfumeerde atmosfeer, komt het uiteindelijk tot een straatoproer, dat wordt ‘neergeslagen’; maar later, dank zij de wonderbaarlijke bekeering van den officier Demetrius Braclaw (den man met de geparfumeerde handschoenen), lukt het beter, zoodat de leider, die eerst op even wonderbaarlijke wijze door een electrisch geladen prikkeldraad versperring moest heen breken om uit het gevang te komen, het beloofde land toch nog mag aanschouwen. Uit het slot van het boek straalt de heerlijkheid van het bereikte; er zijn natuurlijk eenige dooden gevallen, maar die vallen met maximum effect, zoodat het happy end er zeer natuurlijk op kan volgen.

Persoonsbeschrijving en taal

Even grotesk als het heele verhaal is de wijze waarop De Vries zijn personen stuk voor stuk, met een merkwaardig juist gevoel voor alles, wat zij niet zijn, weet te karakteriseeren; het misverstaan van Dostojefski is hier alleen nog maar komiek. De beperkte plaatsruimte dwingt mij slechts tot één voorbeeld. De typeering van de heldin Alessandra Starzyska. ‘Alessandra was groot en blond, een buigzame, ranke gestalte, die zij zelf bijna styleerde. Er was een doodelijke voornaamheid in haar gebaren en oogopslag, iets spottends en hooghartigs, dat mannen en vrouwen, zij het dan om van elkaar verschillende redenen, fel prikkelde. Ofschoon ieder wist van haar eenvoudige afkomst, vergat men dat steeds tegenover haar verschijning en welverzorgde elegantie. Het eenige, dat haar niet tot een geboren dame stempelde was de berekende en welbewuste opzettelijkheid, waarmee zij partij trok van haar uiterlijke distinctie.’ Elders heet het, dat men ‘enkel haar schoonheid en intelligentie (zag). De exotische pantsering van een misschien brandende natuur’. Natuurlijk stijgt ook hier ‘een ijle gewaarwording (sic! M.t.B.) van onbereikbaarheid’ met het ‘koel lavendelparfum’ uit haar kleeren, heeft zij een ‘vorstelijke vrouwenhals’ en nog iets twijfelachtigs: ‘een grijze, nihileerende blik’. Men zou Theun de Vries willen vragen, waarom zij haar gestalte bijna styleerde en waarom haar natuur misschien brandde; maar men houdt zich maar in, als men merkt, dat hij van zulke stoplap-woorden overal gebruik maakt, waar hij niets ziet en toch karakteriseeren wil (voorbeelden van dit ‘bijna; op pag. 58, 60, 65, 76, 81, 163, 183, 203, 242, etc.); iemand, die de welbewuste opzettelijkheid van welverzorgde elegantie verslijt voor doodelijke voornaamheid, moet trouwens wel stekeblind zijn. Dat het dagboek van genoemde Alessandra het summum van stupiditeit vertegenwoordigt, bewijst bovendien, dat haar natuur, hoe brandend ook misschien, zeker niet veel zaaks moet zijn geweest.

Afgezien nog van de honderden stoplappen: de taal van dit boek is van een slordige gemeenplaatsigheid, die met alle beschrijving spot. Ik noem maar willekeurig een en ander. P.43: ‘En nu reet deze fatterige comediant de oude wond smartelijk open, vergiftigde hij Andreas met herinneringen, die hun venijn in zijn gedachten stortten en hem verbrandden met scherpe pijn.’ P.26: ‘Het leven was schoksgewijs.’ P. 72: ‘Het was waar, dat hij zich een gruwelijk air gaf.’ P. 105: ‘Hij sloeg zijn loome oogen wijd oogen.’ P.135: ‘Bogadin stortte naar binnen’ (hij zakte niet door het plafond, wel te verstaan!). Op p. 151 nog dit fraais van Alessandra: ‘Thuis baadde ze zich, heet; tien, twintig maal waschte ze de plekken, waar de staatsraad haar had gekust.’ P.197: ‘Hij lachte door en stak, asthmatisch en onverwoestbaar, een sigaar op.’ (Opsteken van rookgerei en spelen van klassieke muziek zijn natuurlijk schering en inslag.)

P. 184: ‘De huisbewaarster was een nietig menschje, die (sic. M.t.B.) een gebochelden indruk maakte.’ P.188: ‘de volslagenste heerschappij over Rastovjew’. P. 254: ‘Ik voelde, dat hij zelfs zijn charme als heer had verloren voor me’ (het is n.b. de bijna gestyleerde Alessandra, die deze commis-voyageurswaardeering notuleert!). P. 286: ‘De vergelijking was momentaan opgeschoten bij Demetrius.’ P’ 268: ‘Ik ben stikkensvol angst.’ En op p. 269 schrijft Alessandra, ‘de weergalooze partisane’, in haar journaal: ‘Gelukkig dat ik dit dagboek aan den lijve bewaar.’ Hoe? Zooals men in het buitenland zij Sperrmarken in een zeemleeren zakje onder het hemd draagt??

Deze voorbeelden lijken mij wel genoeg; voor hem, die dorst naar meer, ligt mijn rijk geannoteerde recensie-exemplaar ter visie. Men behoeft er zich, dunkt mij, thans niet al te zeer meer over te verbazen, dat het beeldend vermogen van De Vries ten opzichte van zijn romanfiguren gelijk nul blijkt te zijn.

Bijzonder belachelijk zijn ook de talrijke erotische (zetter, niet: eroische s.v.p.) scènes, waarmee De Vries zijn turf heeft gelardeerd om er luister aan bij te zetten en zich op het geduldige papier uit te leven. Het is alles zoo volmaakt Courths-Mahler in het gedurfd-moderne, dat men zich over zekere details alleen nog vaag verwondert. ‘Lydia haalde de weelderige schouders op… Zij drentelde ontevreden om het bed; haar lichaam geurde geparfumeerd vanonder de zacht zijde; zij had zich al gewasschen.’ De laatste opmerking moet zeker worden doorgegeven aan den lezer, die zulke buitensporigheden alleen onder nadrukkelijke garantie gelooft.

De dichter Theun de Vries

Het is moeilijk om na Eroica het zoo verzorgd uitgegeven dichtbundeltje Aardgeest van denzelfden Theun de Vries objectief te lezen. Deze verzen zijn vrij van de wanstaltigheden, die den mislukten roman ontsieren; zij zijn na zijn vorige bundels niet verrassend, maar elegant, meestal gaaf van vorm en zelfs tamelijk zuiver van toon; sierlijke arabesken van een poëtisch talent. Is voor dezen schrijver de poëzie een middel om te verbergen, dat hij in proza niets dan banaliteiten te zeggen heeft m.a.w. om te zingen, wat hij niet zeggen kan? Men zou het gaan gelooven, nu men deze twee staaltjes van zijn schrijverschap naast elkaar heeft liggen. In ieder geval is de dichter Theun de Vries iemand, die ‘zijn vak verstaat’ en de romancier Theun de Vries iemand, die het nog niet geleerd heeft of al weer vèrleerd heeft. Hoe moet men nu verband leggen tusschen deze vormelijke poëtische elegance en deze stuntelige romanfabricage? Het antwoord op deze vraag hangt af van de voorstelling, die men zich gemaakt heeft van de ‘doodelijke voornaamheid’ der dame Poëzie…

Menno ter Braak

 

Dit artikel verscheen als Courths-Mahler op de barricaden in Verzameld Werk, deel 5, pagina 233.