Een oogst van het jaar 1935
Korte verhalen op Europeesch peil
Kristal. Letterkundige productie 1935. (De Spieghel - Het Kompas. Amsterdam - Antwerpen 1935).
De korte baan. Nieuwe Nederlandsche Verhalen, bijeengebracht door H. Marsman en E. du Perron, (Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam 1935).
Wanneer men een bloemlezing of een andere verzameling werkstukken van verschillende personen onder oogen krijgt, vraagt men onwillekeurig naar den zin van die verzameling. Misschien in veel gevallen ten onrechte; er zijn b.v. litteraire scheurkalenders in den handel, waarvan de eenige zin is, dat zij de dagen der week en de daarmee samenvallende dagen der maanden nauwkeurig aangeven; maar de samenstellers van de twee hierboven genoemde bloemlezingen zullen ongetwijfeld niet gelijkgesteld willen worden met de ontwerpers van dergelijke nuttige en fraaie gebruiksartikelen. Dus vragen wij naar den zin.
Wat het letterkundige jaarboek Kristal betreft: het geeft een aanwijzing, in welke richting men moet zoeken door den ondertitel ‘letterkundige productie’. Daarin ligt m.i. opgesloten, dat de samenstellers (die niet genoemd zijn en derhalve wel als anonieme ‘productieleiders’ verzwegen zullen willen worden) hun boek beschouwen als een soort monster (met waarde natuurlijk) of misschien nog juister: als een stalenboek, waaruit de gebruiker kan opmaken, wat er alzoo op de markt der Nederlandsche litteratuur te koop wordt aangeboden. Die ondertitel is nuchterder dan de eigenlijke titel Kristal, die toch onwillekeurig aan iets stralends en gezuiverds doet denken. Weliswaar verklaren de samenstellers, dat zij daaraan niet gedacht hebben; ‘de naam Kristal wil niet een pralend epitheton zijn voor het gehalte van den inhoud, doch suggereert de van vloeibaarheid tot vorm gestolde stof, waarin het licht weerkaatst in alle kleuren van het spectrum’. Deze nadere toelichting maakt een materieele vergelijking met den naam der vroegere litteraire almanakken Erts (verschenen in 1926, 1927, 1929 en 1930) onmogelijk, al zal ongetwijfeld wel eens iemand gedacht hebben, dat met de evolutie van erts tot kristal een vooruitgangssymbool was gegeven. Maar er is in de litteratuur bezwaarlijk van voor- of achteruitgang te spreken, aangezien het begrip zich op de materie met weinig succes laat toepassen; wie zal uitmaken, of ‘de’ Nederlandsche letterkunde sinds Reinaert de Vos voor- dan wel achteruit is gegaan?
Desalniettemin is een vergelijking van opzet en inhoud der Erts jaarboeken met 't huidige Kristal zeker niet onvruchtbaar. De eerste Erts van 1926 was een onderneming van voor het meerendeel nog onbekende auteurs, zelfs debutanten; het boekje draagt van den opzet dan ook duidelijk de sporen. Het heeft iets jeugdigs, soms ook iets infantiels, maar in ieder geval is een zekere frischheid niet te ontkennen; in het register veroorloven eenige medewerkers zich grappen; zelfs de portretten hebben de glimlach van degenen, die vol overmoed in het strijdperk treden en om den dood niet bang zijn zichzelf zonder tusschenkomst van een gegalonneerden huisknecht van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde aan te dienen. Wanneer men het portret van den dichter Werumeus Buning in Erts 1926 met dat in Kristal 1935 vergelijkt, dan kan men niet nalaten te constateeren, dat het voortschrijden der jaren zelfs een dichter met flapdas en vragend-naïeven blik kan doen veranderen in een welgedanen heer, op wien de poëzie althans uiterlijk geen bepaald stempel meer drukt. En zooals het met Werumeus Buning gaat, zoo gaat het met ons allen; men verzuime ook vooral niet de beeltenissen van Anton van Duinkerken naast elkaar te leggen! Ja, het leven moge dan de poëzie niet evenaren, op de gelaten harer dragers spreekt het des te onafwijsbaarder een tale van opkomen, aankomen en door de haren heenkomen. Alleen Van Vriesland is jeugdiger geworden sinds 1926; toen staarde hij melancholiek naar de aarde, thans heeft hij het hoofd blijmoedig opgeheven en glimlacht ons tegen als een verloste, eeuwig jonge optimist.... Overigens zijn de portretten van den schilder Roelofsz in Kristal geen succes; blijkbaar heeft deze ongemeen begaafde satyrische teekenaar geen bijzonder talent voor het menschelijk gezicht, want zijn interpretatie van b.v. J.C. Bloem en A. Roland Holst is wel erg grof en oppervlakkig! Het is niet zoo eenvoudig om Roland Holst op Hans Albers te doen gelijken, maar Roelofsz is het toch gelukt!
Waar is de jongere generatie?
Een heel merkwaardig verschijnsel signaleert voorts het jaarboek Kristal: er blijkt geen jongere generatie van schrijvers te zijn! Want al zijn er eenige namen bijgekomen (en uiteraard ook verdwenen) sedert 1926, het totale aspect van de Nederlandsche litteratuur is vrijwel onveranderd gebleven. Bovendien zijn ook de auteurs, die in Erts niet voorkomen en in Kristal wel, bijna zonder uitzondering boven de dertig jaar, voorzoover het de mannen betreft (op de vrouwen is controle onmogelijk, aangezien het register discreet hun geboortejaar verheimelijkt; op zichzelf al een bewijs, zei mij een boosaardig en volstrekt onbetrouwbaar persoon dezer dagen); men kan hen dus moeilijk meer betitelen als ‘de jongeren’, al blijft zulk een benaming nu eenmaal door de gewoonte (zie de Tachtigers!) langer hangen dan in verband met den leeftijd aanvaardbaar is. Kristal vormt dus wel de neerslag van de ‘letterkundige productie’, maar een tendentie van een bepaalde generatie om zich te laten gelden, die in Erts 1926 te constateeren valt, ontbreekt hier ten eenenmale. Doet zich derhalve de vraag voor: zijn er geen in den letterlijken zin van het woord jonge schrijvers? Of dwingt de tijd hen allen politici of cineasten te worden? Of zijn zij er wel, maar dringt hun bestaan niet door tot de redacteuren van Kristal? Het laatste lijkt mij toch niet erg waarschijnlijk, want Marsman b.v. was tien tot vijftien jaar geleden werkelijk niet ‘gearriveerd’, maar zijn stem hoorde men terdege! Hoe het ook zij, het verschijnsel doet zich voor, en het stelt ons voor een probleem. Het zou inderdaad wel eens niet onmogelijk kunnen zijn, dat de omstandigheden in die mate absorbeerend werkten, dat voor de bezinking van litteratuur juist in de jeugdjaren dit tijdvak geen ruimte overliet. Het geeft mij overigens een hol gevoel in den rug, dit ontbreken van een nieuw front met programma's en manifesten.
Kristal is dus een verzamelboek zonder veel samenhang, en men kan de bijdragen daarom het best beoordeelen alleen als afzonderlijkheden, door een toevalligen oproep van objectief-gestemde personen bijeengebracht. Wel hebben de samenstellers zich aan auteurs gehouden. ‘die voor dit tijdperk kenmerkend zijn’, en dus b.v. niet Van Schendel en Henriëtte Roland Holst uitgenoodigd; maar de grens blijft vaag, en de bijdrage van Nescio (op zichzelf curieus en representatief voor den schrijver van Dichtertje en De Uitvreter) is nu ook niet bepaald van ‘dit tijdperk!’
Aangezien critisch proza en tooneel niet zijn opgenomen vanwege de beperkte ruimte, zijn er slechts twee genres, die bij de beoordeeling gemakshalve gescheiden moeten worden: ‘creatief’ proza en poëzie. Het lijkt mij niet te loochenen, dat de poëzie het in dezen bundel met eenige lengten wint van het proza; alle bijdragen, die ik onder de lezing noteerde als bijzonder treffend, zijn gedichten! Ik noem b.v. Processie van Mien Proost (de dame, die zich nu definitief als een heer heeft ontpopt); de zeer opmerkelijke verzen van J.C. Noordstar, die een eigen toon hebben en verrassen door hun origineele fantasie; een in zijn doelloosheid van bedoeling zeer geslaagd gedicht van M. Nijhoff, Impasse; drie van de beste gedichten van Anthonie Donker; een treffend gedicht over Rembrandts zoon Titus van Jan Engelman; opmerkelijke poëzie van Leo van Breen, J. van Hattum en S. Vestdijk, en nog meer dat de aandacht verdient. Maar bij het proza is de oogst gering. Men krijgt den indruk, dat de truc een belangrijke, tè belangrijke rol speelt in verschillende van de hier opgenomen fragmenten en novellen, terwijl de rest niet boven de middelmaat van het oude procédé uitkomt. Moet men zich laten imponeeren door daverende fragmenten als die van den kunstjournalist W.A. Wagoner (Roem is een narcoticum), of nare verhalen als Liberty Hotel van Jo Otten, of al te faciele vie-romancée-recepten als van Wessems Monsieur de Talleyrand? Wat mij betreft dan nog veel liever de soliede verteltrant van Antoon Coolen, die tenminste geen bijzondere litteraire pretentie heeft; en het oude stuk Een Lange Dag van Nescio wordt werkelijk door geen van de andere aanwezige prozaïsten overtroffen!
Er zijn natuurlijk hier en daar lichtpunten; maar het algemeene aspect is zeer zwak en onbevredigend. Men moet zich dus troosten met de poëzie.
De uitvoering van Kristal is royaal en bijna deftig; in verband met de hierboven gememoreerde leeftijdsquaestie zou men bijna durven beweren, dat deftig en dertig identiek zijn.
Geen Blubo!
Van het proza gesproken: naast Kristal, dat een willekeurig beeld van de ‘productie’ wil geven, kan men den bundel novellen leggen, die door H. Marsman en E. du Perron zijn verzameld. In tegenstelling tot de redacteuren van het jaarboek voornoemd zijn de samenstellers wèl met een bepaald plan te werk gegaan; een plan, waarvan zij in een woord ter inleiding rekenschap afleggen. Zij zijn van meening, dat er hier te lande een ongemotiveerde voorkeur bestaat voor den roman, terwijl het korte verhaal overal en altijd tekort komt; ten onrechte, zeggen zij, want er is meer meesterschap te vinden in dat korte verhaal dan in den roman. Daarbij stellen zij zich scherp tegenover het heerschende provincialisme en ‘huiskamerrealisme’; zij nemen het op voor het proza, ‘dat Nederlandsch maar tevens Europeesch tracht te zijn’. ‘De vrees, dat een litteratuur haar eigen karakter zou kunnen verliezen naarmate zij Europeescher van visie wordt, van cultuur en niveau, is een kinderachtige vrees, en nogmaals een provinciale’. heet het in de inleiding; ‘een schrijver blijft één met zijn taal en door die taal met zijn land. En de dwaling dat de zielskracht met het toenemen van de denkkracht verminderen zou, berust op een overeenkomstige vrees: wezenlijk wordt men alleen door de werking van zijn volle denkkracht’.
Deze oriënteering zou misschien nadere uitwerking behoeven, maar zij is in beginsel toch wel duidelijk: geen Blubo! Zij is ook opmerkelijk, omdat zij twee tamelijk uiteenloopenden schrijvers, Marsman en Du Perron, blijkbaar kan dienen als basis tot samenwerking. En als men de gekozen verhalen overziet, moet men erkennen, dat de beide collaboranten er in geslaagd zijn hun programma in practijk te brengen, terwijl zij toch geenzins dogmatisch te werk zijn gegaan bij hun keuze. Natuurlijk sluit de opzet bepaalde auteurs uit; maar daardoor krijgt men ook houvast aan het boek, dat m.i. eerder te ruim dan te eng gehouden is, de beginselverklaring van de inleiding in aanmerking genomen. De vertegenwoordigde schrijvers zijn: R. van Genderen Stort, M. Nijhoff, Jeanne van Schaik-Willing, Paul van Ostayen, Maurice Roelants, J. Slauerhoff (die in Kristal helaas ontbreekt), H. Marsman. E. du Perron, Albert Helman, Gerard Walschap, A. den Doolaard, Eva Raedt - de Canter, Maurits Dekker, Jef Last, Flilip de Pillecijn en S. Vestdijk. Niemand, dunkt mij, kan uit deze lijst een benauwddogmatische verenging van gezichtskring distilleeren.
Omdat de samenstellers de medewerking niet afhankelijk stelden van de ‘nieuwheid’ (de titel is dus in zooverre onduidelijk, dat het hier meestal in tijdschriften reeds gepubliceerde novellen betreft), hebben zij bij hun keuze zoo scherp mogelijk kunnen letten op de waarde. Daarom komen hier verschillende auteurs met hun beste specimina voor den dag; zoo b.v. Marsman zelf (De Bezoeker), Eva Raedt - de Canter (De Droom), R. van Genderen Stort (Het Vaderschap van Paul Hooz) en diverse anderen; natuurlijk zijn er ook, die door hun bijdrage niet de volle maat krijgen (Gerard Walschap in Genezing door Aspirine en S. Vestdijk in Een Twee Drie Vier Vijf; overigens geenszins slechte verhalen!), maar dat is wel onvermijdelijk.
Ik kan geen analyse geven van alle verhalen in dezen verdienstelijken bundel; maar hoofdzaak is, dat hij beantwoordt aan zijn doel en inderdaad laat zien, dat 't Nederlandsch-Vlaamsche taalgebied proza van beteekenis heeft voortgebracht, dat de vergelijking met buitenlandsch werk zeer zeker kan doorstaan. De Korte Baan spreekt in dit opzicht Kristal tegen; en het stemt tot optimisme, dat een oogst van één jaar geen maatstaf blijkt voor het niveau van het Nederlandsche proza als zoodanig.
Menno ter Braak.