J. Saks, of de negatieve scherpzinnigheid. - E. du Perron, of de critische bewondering
I.
J. Saks, Eduard Douwes Dekker (Brusse, Rotterdam 1937).
E. du Perron, De man van Lebak (Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam 1937).
HET VERSCHIJNEN van deze beide boeken over Multatuli is (ik heb er vluchtig in een artikel naar aanleiding van de Vondel-herdenking al op gewezen) een opmerkelijk symptoom van de valuta-schommeling, waaraan de moreele waarde Multatuli nog altijd onderhevig is; een bewijs, voorts, van de spinglevendheid, waarin Eduard Douwes Dekker zich nog mag verheugen. Men zou eigenlijk moeilijk een treffender voorbeeld kunnen aanhalen van die springlevendheid dan juist deze boeken van Saks en Du Perron, omdat zij volkomen in elkaar grijpen (zooals twee kamraderen) zonder iets met elkaar gemeen te hebben dan de stof, waarover zij handelen! Beide auteurs houden zich bezig met de ontwikkeling van Dekker tot en met de beroemde episode van Lebak; beide auteurs maken daarbij meestal gebruik van dezelfde documenten en anecdoten; beide auteurs volgen zelfs, globaal gezien, dezelfde methode (zij geven n.l. de stukken en berichten met hun eigen aanvullende en verklarende commentaren erbij); beide auteurs staan bovendien in zooverre nog weer dicht bij elkaar, dat zij zoeken naar een psychologische ontraadseling van het gecompliceerde (volgens Saks niet eens zoo erg gecompliceerde) wezen Douwes Dekker, dat Havelaar was en evenzeer Havelaar niet was; beide auteurs trachten zich derhalve los te maken van het oppervlakkig geding tusschen Multatuli-vergoders en Multatuli-haters; en met dat al, gegeven dus een groote formeele overeenkomst tusschen hun boeken, hebben beide auteurs niets met elkaar gemeen dan hun onderwerp, zoodat er twee complete Multatuli's uit den asch verrijzen, die elkaars tegengestelden zijn. Zoo weinig is de traditie omtrent Multatuli nog vastgelegd, zoozeer kan Eduard Douwes Dekker nog de inzet zijn van twee levensbeschouwingen, die elkaar, via zijn psychologisch portret, op leven en dood bestrijden.. Ik zei dus niet te veel, toen ik beweerde, dat de verschijning van Eduard Douwes Dekker en De Man van Lebak een opmerkelijk symptoom is van Multatuli's springlevendheid. Het in elkaar grijpen der kamraderen is daarbij een bewijs, dat verregaande overeenstemming over de historische gegevens allerminst een gelijkgestemde beoordeeling behoeft te waarborgen. De heeren Saks en Du Perron zijn beide nauwkeurige historici, die hun teksten goed gelezen hebben; maar de figuur Multatuli, die voor den één een ‘ziekelijke’ romanticus (de luiheid en pedantheid ontbreken in deze conceptie) en voor den ander de grootste schrijver van Nederland is, wordt in teksten niet gevangen; hij ontspringt den dans der objectiviteit, waarin Saks zich uitput en waarvan Du Perron als middel gebruik maakt. Men ziet, kort gezegd, nogmaals, en thans in den pikantsten vorm, de projecties van Droogstoppel en Havelaar naast elkaar; beide luisteren naar den naam Douwes Dekker, maar daarmee houdt dan ook alle overeenkomst op.
Droogstoppels archivaris.
Het zou dwaas zijn (en ook in lijnrechten strijd met de bedoelingen van Multatuli zelf, die ergens geschreven heeft: ‘In veel opzichten lijk ik nog precies op m'n vyand Droogstoppel, al zy 't dan uit geheel andere beweegredenen’) de tactiek van Droogstoppel geringer te achten dan zij waard is geacht te worden. Het intellect der Droogstoppels kan een zekere preciesheid en afkeer van voorbarige sentimentaliteit demonstreeren, die in het geheel niet te versmaden zijn tegenover de verwoede Multatulianen, wier geestdrift voor het inspireerende voorbeeld even onmiskenbaar is als hun critiekloosheid verbijsterend. Ik houd, met Multatuli, Droogstoppel voor een zeer waardeerbare figuur, zoolang het er om gaat de pretenties van den dichtenden jongeling Stern den domper op te zetten; Droogstoppel heeft in zijn nuchterheid meer kennis van de wereld dan de poëtische dweeper, hij is de eenige persoon, die een Havelaar volkomen consequent tot een Sjaalman weet te herleiden. Moge Stern zich ‘geïnteresseerd’ voelen door het pak manuscripten van Sjaalman. Droogstoppel houdt zich aan zijn koffie en flanel en heeft van zijn standpunt zelfs gelijk, wanneer hij in de exaltatie van een maatschappelijken mislukkeling een ongeoorloofden aanslag op zijn wereld ziet; ‘lui, pedant en ziekelijk’ is de droogstoppelige tegenkant van ‘geniaal’, en wie ‘geniaal’ zegt zonder de lui-, pedant- en ziekelijkheid van zijn genie onder oogen te durven zien is niet waard de schoenriemen van dat genie te ontbinden. Iedere Droogstoppel zal met recht de ziekelijkheid van een Goethe kunnen constateeren; een genie als Pascal is de ziekelijkheid zelf, een Kierkegaard en een Nietzsche vergaan van ziekelijkheid; alleen Droogstoppel zelf is compleet gezond, want hij kent geen andere normen dan de maatschappelijke soliditeit.
Dus: eerbied voor Droogstoppel, alvorens men hem de deur wijst! Eerbied ook voor zijn scherpzinnigen achterkleinzoon Saks, die zijn traditie historisch-materialistisch en volgens de regelen van prof. Heymans hoog houdt, die, met andere woorden, den Droogstoppel van de koffie en het flanel vertaalt in de termen van een ‘objectief’-historische methode. Men kan van Saks heel wat leeren, want men kan hem veel gerechtvaardigd kwaad hooren spreken van zijn ‘ziekelijken’ Dekker; Saks moge dan Droogstoppel zijn, hij is tevens de sublimeering van Droogstoppel tot wetenschappelijke accuraatheid en psychologische slimheid; hij is Droogstoppels paradoxale afgezant, die over genoeg intelligentie beschikt om ook de bekrompenheid te doorzien van den meester, in wiens dienst hij staat; hij is de archivaris van Droogstoppel, veel beter onderleg dan zijn superieur, maar daarom niet minder..... in zijn dienst. Onweerstaanbaar wordt men, de beschouwingen van Saks over Douwes Dekker lezend, herinnerd aan de beperkte geldige waarheid van het gezegde over den held en de kamerdienaar, want Saks is er in geslaagd het formaat van zijn held door scherpzinnige kamerdienaarscritiek zoozeer weg te praten, dat men ook zou kunnen vermoeden, dat hij in dienst staat van Droogstoppels paradoxalen broeder: Multatuli zelf. Immers de held (zonder hoofdletter) moet er, dunkt mij, niet anders dan plezier in kunnen hebben met deze middelen te worden ‘doorzien’, met dezen als objectief historisch onderzoek vermomden naijver te worden verraden. Hij kan zich de luxe van een dergelijke critiek veroorloven, hij zou er zelfs dankbaar voor kunnen zijn...... en verder voorbijgaan; aquila non captat muscas, hetgeen in het Nederlandsch wil zeggen: het formaat van Multatuli wordt door het betrekkelijk gelijk van geen tien Saksen zelfs maar in het geding gebracht! Voor de razernij der Multatuli-vergoders is echter een Saks zeker geen slechte remedie; de critiek van den kamerdienaar, geschoold aan de Marxistische denkwijze en blijkens zijn verhandeling ook terdege bekend met de klassificatie van Heymans, kan hun vele intimiteiten onthullen, die hun standbeeld van den Idealen Vrijdenker in puin doen storten. Het is alleen de vraag, of de doldrieste Multatulianen thans nog zoo gevaarlijk zijn, dat een kleine 350 pagina's Saks noodig zijn om hun heldenvereering te dooven; het blijkt immers uit het boek van Du Perron, dat men de gegevens van den kamerdienaar in zijn beschouwing opnemen kan (w.w.z. alle restricties ten opzichte van den vergoden legendarischen Multatuli kan laten gelden), zonder daarom zelf het kamerdienaarsstandpunt in te nemen. Anders gezegd: het gelijktijdig verschijnen van dat werk met de gebundelde studies van Saks is voor dezen laatste eigenlijk een ramp. Ware het de theorie van dr Julius Pée (verdienstelijk verzamelaar van feitelijke gegevens, maar critisch een...... nu ja, een Multatuliaan), die men tegenover Saks onderzoek zou stellen, dan is het niet twijfelachtig, dat men Saks als een wonder van menschenkennis ten troon zou verheffen; maar helaas, alles is betrekkelijk, en Julius Pée is niet de maat van alle dingen.
De ‘haarlemmerdijksche’ Multatuli.
De verdienste van Saks - als ik het zoo noemen mag - is, dat hij niet in geestdrift kan raken. Hij heeft de typische, beperkte scherpzinnigheid van den man, die op alle slakken zout legt, en dan meent door het hem vertrouwde zoutleg-procédé ook dieren van ander formaat dan slakken te kunnen attrapeeren; of liever, hij weigert het onderscheid tusschen slakken en andere dieren te erkennen. Alles wat des slaks is, komt dus in zijn studies zeer goed uit; de rest.... ontbreekt, of wordt kleineerend weggemoffeld. Het is voor mij niet aan twijfel onderhevig, dat Saks lijdt aan een kwellende wrok jegens Multatuli; zijn toon is die van het ressentiment, zijn scherpzinnigheid is de door een constante rancune geïnspireerde. Rancune maakt scherpzinnig, tot op zekere hoogte; men moet er altijd iets van hebben, als men critiek wil oefenen, en ook Saks' mededinger Du Perron kan men op rancuneuze gevoelens betrappen. Bij Saks echter wordt de wrok tot systeem; wie meent, dat de historisch-materialistische geschiedbeschouwing een ‘zuiver-wetenschappelijke’ methode is, kan van die meening door de lectuur van Saks' opstellen genezen worden. Het is niet de onwaarheid der voorstellingswijze, die hier hindert, maar de waarheid van het al te evidente, door den wrok bepaalde standpunt van een kleine scherpzinnigheid jegens een groot schrijverschap. Het is het historisch-materialisme op zijn smalst om Multatuli's geestesgesteldheid ‘haarlemmerdijksch’ te noemen, omdat hij op den Haarlemmerdijk heeft gewoond en door dat wonen (natuurlijk, natuurlijk!) psychisch bepaald is (deze ontdekking wordt met nadruk eenige malen herhaald!); het is het historisch-materialisme ad absurdum doorgevoerd, om te zeggen, dat Dekkers romantische voorkeur voor den adel (tegenover de bourgeoisie) ‘nauw verwant is aan, slechts een variant is van de Oranjeliefde van de kleine burgerij en het scheepsbouwende proletariaat, de “Bijltjes” uit zijn naaste omgeving’. De rancune van Saks jegens Multatuli gaat zelfs zoover, dat hij een duidelijke andere rancune (die jegens de groote bourgeoisie en de Indische kapitalisten; zie bijv. p. 53 en 61!) langzamerhand geheel vergeet en de verdediger wordt van een Brest van Kempen (den Slijmering uit den Havelaar); een ambtenaar, die van zijn standpunt wel volkomen gelijk zal hebben gehad, maar daarmee nog geen Multatuli omverwerpt! De ‘hoogere ongeschiktheid’ van Dekker te Lebak wordt door Saks voorbereid in de zure analyse van diens romantische jeugdgrillen, van diens eerzucht (in deze conceptie uiteraard de grondtrek van zijn karakter); de romantiek wijkt n.l. af van de gedragingen van het gemiddelde sociale wezen, dat Saks (verzwegen) als ideaal stelt, door middel van de indeeling van Heymans b.v.; hij vergeet, dat daaronder ieder mensch, het genie zoowel als de zwakzinnige, te vangen is; er is geen grein gevoel voor dergelijke ‘ongeregeldheden’ in het proza van den heer Saks te bekennen, omdat er in de historisch-materialistische redeneermethode geen plaats voor ‘ongeregeldheden’ is. De ‘politiek ongeschoolde’ romanticus Dekker had, zoo schijnt Saks het ongeveer te bedoelen, socioloog moeten worden. ‘Stel hem u voor, in de veertiger jaren naast andere jonge intellectueelen deelnemend aan de politieke beweging, gewekt door de ontevredenheid der middenklassen: - wellicht, dat zijn wrok tegen de grachtbourgeoisie hem had gemaakt tot een voorvechter voor de verwaarloosde belangen der kleine burgerij, waartoe hij behoorde, misschien ook dat zijn monarchale voorkeur en zijn adellijke aspiraties hem tot een bestrijder van het opkomende liberalisme hadden gestempeld - maar voor welke richting ook de politieke agitator die in hem stak in 't krijt ware getreden, hij had de practijk van het sociale leven leeren kennen en, opgenomen in een zijner stroomingen, aan zichzelve ontrukt door zijn praktischen arbeid voor een maatschappelijk doel, had zijn individualisme zich niet in zoo hypertrophischen vorm kunnen ontwikkelen ten koste van het maatschappelijk begrip, dat hij voor de doeltreffende toepassing van zijn altruïstische neigingen behoefde.’
De ethische held?
Ziedaar het ‘had’-sprookje van den socialen werker Saks, die bij zijn object wrok constateert, terwijl hij zelf vol is van wrok jegens den man, die zich door zijn ‘ongeregeldheden’, romantische zwakheid en ‘hoogere ongeschiktheid’ voor ambtenaar aan de sociale verantwoordelijkheid onttrok. Du Perron meent, dat Dekker zonder Lebak een Nietzsche of een Heine had kunnen worden; ook dat is een ‘had’-sprookje, maar het houdt tenminste rekening met het formaat van den man, waarover hij schrijft. Dezelfde rancune, die Saks in staat stelt achter de illusies der Multatulianen met kamerdienaars-scherpzinnigheid den ‘onmogelijken’ mensch met ongeveer alle fouten van den romantischen eerzuchtige te ontdekken, belet hem iets te zien van den Multatuli, die in Nederland de grootste moralist is geweest van zijn eeuw, die het probleem der menschelijke waardigheid een aan den godsdienst ontvallen en in ‘specialiteiten’ verbrokkelde samenleving in het gezicht wierp, als een uitdaging. Niemand, die de studies van Saks gelezen heeft, en die verder van Multatuli niets weet, kan begrijpen, waarop de invloed van deze persoonlijkheid heeft berust, en waarom die invloed nog altijd voortgaat zich te laten gelden. De heer Saks schijnt van dit laatste niet te hebben gehoord, blijkens de hoogst ongelukkige en al verouderde eerste alinea van zijn eerste hoofdstuk, waarin wordt gezegd, dat Multatuli ‘uit den tijd’ is, ‘zoo goed als nooit geciteerd wordt’, alleen invloed uitoefent ‘in lagere rangen van intellect dan die den toon aangeven’ etc. etc.; het lijkt mij geen excuus, dat die alinea in 1920 geschreven is, want zulken onzin kan men niet laten staan, als er in 1932 een geheele groep van schrijvers zich onder beroep op den naam Multatuli vereenigd heeft en die naam om zoo te zeggen niet van de lucht is geweest! Hoe men over die groep denkt, doet hier niet ter zake; het gaat slechts om simpele feitelijke juistheid, en Saks had het feit, dat hij in 1920 een slecht profeet bleek, kunnen corrigeeren door iets aan de proeven voor de boekuitgave van dit opstel te wijzigen.
De moraal van al deze scherpzinnigheid, waarvan de relatieve verdienste duidelijker aan het licht zou zijn gekomen, wanneer een ander haar niet in hetzelfde seizoen had overvleugeld, blijft tenslotte de ongeschikte ambtenaar, die ‘tuchteloos’ was en laboreerde aan een romantische voorstelling van het genie (alles waarheid in den beperkten zin), die door de débâcle van Lebak te veralgemeenen een verdediger van den geidealiseerden Javaan werd, en door zijn ‘buitengewoon literair talent’ en goede bedoelingen Max Havelaar als ‘den ethischen Held’ aan het publiek kon voordragen. Hoe zulk een wezen Multatuli werd en waarom de ‘overhaast geschreven’ Havelaar thans nog zulk een boeiend en levend boek is, naast Huets doode Lidewyde en Vosmaers Amazone: wij zullen het aan dien ander moeten vragen, want Saks zegt het niet.
Menno ter Braak.
(Slot in het Zondagochtendblad).