De tragiek van het leiderschap
Techniek van het aphorisme
Dirk Coster, Het Tweede Boek der Marginalia (Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam 1939).
Eenige jaren geleden was Dirk Coster in Nederland een veelbetwiste figuur. Hij werd aangevallen en verdedigd, hij werd tot symbool van een bepaalde geestesrichting, die door den een verfoeid en door den ander bewonderd of gerespecteerd werd; er werd gesproken van een ‘costerlijke’ mentaliteit, die veel meer omvatte dan alleen de gedragingen en geschriften van den Stem-redacteur zelf. Thans is het rumoer om hem al geruimen tijd verstomd. Het werd tamelijk stil om Dirk Coster, al zette deze zijn campagne voor het humanisme en tegen de verwording der eeuw in zijn tijdschrift voort; het geschil, dat zooveel pennen in beweging had gebracht, raakte op den achtergrond, doordat andere geschillen en problemen de aandacht vroegen. Du Perron, die een soort dissertatie met stellingen had geschreven om de voosheid van Costers stijl aan te toonen, begroef in het openbaar den strijdbijl door de resteerende exemplaren van de oplage van het geruchtmakende boek te laten vernietigen, aangezien hij in het aangezicht van Goebbels zijn meeningsverschillen met den andersoortigen humanist van ondergeschikt belang achtte. Ik heb niet vernomen, wat Coster van dit gebaar heeft gedacht, maar ook van zijn kant is van polemiek in deze richting niet meer gebleken.
Met dat al is de positie van Dirk Coster in de Nederlandsche letterkunde sedert eenige jaren veranderd. Hij gold een tijdlang als leider, en dat is hij thans niet meer. Het leiderschap was misschien een van de dingen, die hem het minst flatteerden; het flatteert trouwens maar weinig menschen. Moge het voor de politici noodzakelijk zijn, als zij een belangrijke rol willen spelen, in de literatuur is het weliswaar onvermijdelijk, maar nochtans iets zeer paradoxaals. Het kan voorkomen, dat een schrijver zulk een diepgaanden invloed uitoefent op zijn tijd, dat hij zijns ondanks een leidende positie krijgt; hij zal er zich dan extra voor in acht hebben te nemen, dat hij zich vooral geen ‘Führer’ gaat voelen. Ieder al te sterk gemarkeerd leiderschap in de literatuur heeft ten gevolge: 1e het ontstaan van vervelende epigonen, 2e het wegloopen van de aanvankelijke volgelingen, die zelfstandig worden. De tragiek van den litterairen leider ligt in die twee feiten opgesloten, en vrijwel alle figuren, die een leidende rol speelden in ons letterenwereldje, moesten iets van deze tragiek aan den lijve ondervinden: Van Deyssel, Verwey, Marsman.... en ook Coster. Coster patroniseerde om en de bij den jare dertig de toenmaals jonge generatie; hem komt de eer toe, een reeks dichters, die toen nog vrijwel onbekend waren, aan het publiek te hebben gepresenteerd. Maar dit leiderschap had iets geforceerds, omdat er tusschen deze generatie en Coster eigenlijk weinig zielsverwantschap bestond; men was hem erkentelijk, zooals men een voogd erkentelijk is, die zijn best doet den vader te vervangen; en naarmate de ‘jongeren’ zelfstandiger werden, lieten zij Coster meer en meer los. De scherpe aanval van Du Perron (die zelf den invloed van de ‘costerlijke voogdij’ nooit had ondergaan) was dus eigenlijk de voltooiïng in het openbaar van een proces, dat ondergronds al voortgewoekerd had; zelfs degenen, die in den vorm van den aanval geen behagen konden scheppen, moesten erkennen, dat hier een principieele quaestie was uit gevochten, met den nadruk op ‘uit’; het bewijs daarvoor is, dat er sedertdien om de figuur Coster stilte is gekomen, en dat velen, die zich eens met een gevoel van bevrijding aan zijn voogdijschap onttrokken, thans niet de minste neiging meer voelen om hem te bestrijden. ‘De levensduur eener vriendschap, hoe waarachtig en diep ook, bedraagt zelden meer dan tien jaar’, zegt Coster in zijn tweede boek der Marginalia, dat onlangs is verschenen; welnu, dat geldt ook voor den levensduur van principieele geschillen, omdat de tijd telkens de verhoudingen tusschen de menschen onderling en van den enkeling tot de maatschappij wijzigt, waardoor nieuwe tegenstellingen de oude verdringen, voormalige vrienden soms plotseling vreemden worden voor elkaar, en voormalige vijanden hetzij onverschillig langs elkaar heengaan, hetzij zelfs tot nieuwe bondgenootschappen komen langs vaak de zonderlingste wegen. Dikwijls is daar niet eens tien jaar voor noodig.
Geen ‘voltreffers’.
Inmiddels heeft Coster in boekvorm, naar ik meen, niets meer gepubliceerd; hij is zeker geen veelschrijver geworden, en dat kan men slechts in hem prijzen. Het eerste boek der Manginalia verscheen in 1919, en het tweede ziet twintig jaar later het licht; daar-tusschen ligt een essayistenbestaan met ups en downs, maar Coster is toch Coster gebleven; zijn stijl is weinig veranderd, zijn houding tegenover menschen en cultuur evenmin. Wel verschilt de typografie van het tweede deel aanzienlijk van die van het eerste, dat niet in den boekenkast kon worden bijgezet, maar voorbestemd scheen om op een tafeltje gelegd te worden; dit tweede boek is wat het formaat betreft alleszins te prefereeren boven de ietwat gewilde verschijning van weleer. Bovendien dragen de notities in het tweede boek minder uitsluitend het karakter van aphorismen, aangezien zij grootendeels als uitvoeriger beschouwingen zijn geredigeerd, en hiermee heeft Coster, naar het mij voorkomt geheel terecht, ook den schijn laten varen, alsof hij een geestverwant van Rochefoucauld of Chamfort zou zijn. Hij is dat n.l. te eenenmale niet, en ook nooit geweest; zijn litteraire talenten liggen niet op dit gebied, want hij is geen ‘beknopte geest’, geen ‘flitsend opmerker’, die door één formule in den roos schiet, en dan snel die formule weer verlaat voor een andere, die opnieuw een voltreffer is. Coster is een langzaam schrijver, een stichtelijk commentator van eigen opwellingen; hij is geen moralist pur sang, maar hij overweegt allerlei moraliseerende stellingen, en vaak slechts moraliseerende woorden.
Een echt aphorisme heeft twee eigenschappen: men wordt er onmiddellijk door getroffen, ‘blitzartig’, en men denkt reeds in het volgende oogenblik: ‘Maar het tegendeel van dit aphorisme zou men ook aphoristisch kunnen formuleeren, en met hetzelfde recht’. Waarom? Omdat een aphorisme niet de bedoeling kan hebben door bedachtzaam heen en weer praten een menschenziel volkomen te winnen; het onthult iets, zooals een momentopname dat doet, en men zal daarom niet de illusie koesteren, dat er niet tal van andere momentopnamen van hetzelfde ding of begrip mogelijk zouden zijn; de qualiteit der aphoristische momentopname hangt af van de vraag, of het moment een karakteristiek moment is, ja of neen. In dit opzicht nu heeft Coster geen talent voor aphorismenschrijver, en het is een fout, dat men hem daarmee herhaaldelijk verward heeft; de traditie, die zijn Marginalia bepaalt, is die van de stichtelijke verhandeling, van de preek, van den commentaar op teksten, en deze traditie dan litterair verwerkt, in lyrischen toonaard overgebracht. Het was, als ik mij niet vergis, Coster zelf, die de juiste opmerking maakte, dat lyriek en preeken altijd kenmerkend zijn geweest voor de Nederlandsche letteren; de opmerking geldt in ieder geval bij uitstek voor zijn eigen Marginalia, die een mengsel zijn van lyrische ontlading en stichtelijken overredingsdrang - reden, waarom zij met de maximes der Fransche moralisten weinig uitstaande hebben.
In hoeverre heeft Coster zelf een Nederlandsche Rochefoucauld willen zijn? Het is mogelijk, dat men hem deze rol ten deele heeft opgedrongen, omdat er geen Nederlandsche Rochefoucauld was, en omdat men in den schrijver der Marginalia er eindelijk één meende gevonden te hebben. Beschouwt men Coster echter als een zuiver stichtelijk auteur, dan wordt zijn werk veel begrijpelijker. De stichtelijke auteur kan zeer wel een scherp oog hebben voor bepaalde verschijnselen des dagelijkschen levens; Coster bewijst dat b.v. door diverse bespiegelingen over de vriendschap, over den laster, over het huwelijk; maar hij heeft geen neiging om het bij opmerken en snel formuleeren te laten, hij wil ook nog overreden, bezweren en vooral: herhalen. Daarbij komt echter, dat Coster niet tot de eenvoudige stichtelijke auteurs behoort, waarvan men kan zeggen, dat zij hun menschelijken plicht doen door te stichten, omdat dit hun aard is. Hij heeft kunstenaarsverlangens, hij wil de dingen schoon zeggen, ook als men ze zonder bijzondere litteraire schoonheid treffender zou kunnen zeggen, en daardoor krijgen sommige van zijn beschouwingen het accent van de zingende zaag. Men kent dat gonzende, volle, wulpsche, maar op den duur een weinig monotone geluid, dat een permanente zaligheid zou willen suggereeren, maar daarom toch een vioolsolo nog niet evenaart. Costers stijl heeft dikwijls dien toon van bedwelming door gonzing; het woord brengt hem in verleiding om de hoogste prestaties te volbrengen op dit in wezen niet voor artistieke doeleinden geschapen instrument, en als hij zich eenmaal solist voelt, staat hij voor niets. Hij is dan in staat om in een vloed van woorden een halve wijsheid compleet te verdrinken:
‘Maar ergends en eenmaal, in een ontzaggelijke verte, zijn de ziel en de liefde ontvonkt. Zij zijn geen toeval, want zij zijn. Zoo wij ons eraan gewennen moeten, dat zij een toeval blijken ten opzichte der individuen: zij zijn een bestendigheid ten opzichte van de menschheid, want zij zijn! (cursiveering van Coster. - M.t.B.) Zij hebben zich tot een lichtend uitspansel boven dit leven uitgezet, en in de dalen waar de menschen zijn, doorslaan zij de duistere schakeling der erfelijke bepaaldheid als met een reeks van glanzende signalen. Geslachten gaven dit licht door, telkens verduisterd, telkens herrijzend, dat in de oogen van sommige menschen leeft, of het steenachtige staren van de meeste blikken soms een oogenblik verzacht. Het heeft de eigenschap getoond door leed en pijn in macht te kunnen winnen. Bij alle erfelijke bepaaldheid blijft het bestaan. Waar dus de wereld der eeuwige ideeën bestaat, waar de liefde bestaat, is het ondenkbaar dat één menschenleven aan deze bestaande majesteit zou kunnen beantwoorden. Niets wordt door één menschenleven verklaard of verklaarbaar.’
Waarom niet zoo?
Dit is Coster op zijn slechtst, want op zijn verlitteratuurdst; de d van ‘ergends’ en het ‘steenachtige staren’ inbegrepen, kan men dit soort lyrisch proza alleen qualificeeren met het oordeel van Argentina over de dansen van Mary Wigman: ‘C'est très, très laid!’ En deze toon is het, die verdacht maakt, wat eenvoudige stichtelijkheid of zelfs een onafwijsbare mystieke ervaring had kunnen zijn, wie weet heel in het begin zelfs wel geweest is! Grooter, volumineuzer te willen schijnen dan men is: is het niet juist die eigenschap, waardoor het leiderschap van Coster voor velen, die zelf de verleiding door het woord hebben gekend, een fictie is geworden?
Ik stel hier tegenover den Coster van deze Marginalia op zijn best:
‘Dat een vriend den vriend zijn feilen toont, is een ondoordachte zegswijze voor een veel fijner proces. Wie een ander ongevraagd zijn feilen toont, stelt zich daarmede boven hem. En dat is het oordeel der vriendschap niet, het is het oordeel der wereld. De vrienden toonen elkander hun feilen, in een gelijktijdigheid waarvan het geheim in de vriendschappelijke functie zelf verborgen ligt.’
Ziehier geen wereldschokkende waarheid, mààr een waarheid, d.w.z. een observatie, die op een juiste toonhoogte den lezer bereikt en bij de lectuur waarvan hij kan constateeren, dat een gemeenplaats (‘een vriend zijn feilen toonen’) op een persoonlijke wijze is ondermijnd. Met name over de vriendschap en den laster zegt Coster veel van zulke juiste en aanvaardbare dingen; waarom schrijft hij niet altijd zoo? Het tweede boek der Marginalia zou er minder dik en minder litterair, maar als geheel veel aanvaardbaarder door geworden zijn.
Menno ter Braak.