Kan een groot schrijver een klein mensch zijn?
De onuitputtelijke leering der levensfeiten
E. du Perron, Multatuli en de Luizen. (Contact, Amsterdam 1940).
Het leven van den litterairen criticus verloopt tusschen uitersten. Verleden week mocht ik de aandacht vestigen op het nieuwe boek van Thomas Mann, Lotte in Weimar, een document van een gerijpt, langzaam, maar in ieder opzicht overtuigend meesterschap. Deze week kies ik een ander uiterste, het pamflet Multatuli en de Luizen van E. du Perron, een ‘tijdpasseering’, als men het zoo noemen wil, fel persoonlijk van toon, een directe reactie van een bewust-subjectief auteur, wien het in de eerste plaats te doen is om een verdediging van een onzer grootste schrijvers als mensch.. en, omgekeerd, ook van dien mensch als schrijver. Deze uitersten zijn leerzaam; zij liggen oneindig ver van elkander af en toch grijpen zij weer in elkaar over. Want zonder een zeer persoonlijk-subjectief verkeer met den geest van Goethe (d.w.z. met de intiemste details van zijn persoonlijk leven) had Thomas Mann zijn boek onmogelijk met deze meesterhand kunnen schrijven; dat Lotte in Weimar de authenticiteit heeft van een eersterangsgeschrift is vooral ook te danken aan de bijzondere onbevangenheid van Mann tegenover de officieele Goethe-legende, waaruit zooveel Goethe-kitsch is voortgekomen. Het verschil tusschen Goethe en Multatuli is weliswaar duidelijk genoeg, maar het is toch een geheel ander verschil dan de verspreiders der goedkoope legenden over beide schrijvers denken; wat bij Goethe in een olympisch genoemden vorm werd gestyleerd, bleef bij Multatuli steeds in een ‘vloeibaren’ toestand; symbolen, raadselen, vraagteekens, dubbelzinnige uitspraken, hofhouding, Eckermanns, men zoekt ze in het leven en de werken van Multatuli te vergeefs. Maar dat wil allerminst zeggen, dat de Olympiër vreemd is gebleven aan de subjectieve weerbarstigheid van den gewezen assistent-resident; men behoeft er de subtiele bladzijden over Goethes denken en voelen bij Thomas Mann maar op na te lezen om te weten, dat de olympische houding van den geheimraad inderdaad schijn was: ‘schijn’, die bij het ‘wezen’ van die persoonlijkheid paste en van dat ‘wezen’ zelfs niet kan worden losgemaakt, zonder dat het ‘wezen’ Goethe verpulvert.... maar toch schijn, in den voornaamsten zin, die het woord hebben kan.
Er zijn persoonlijkheden, die den schijn der voltooidheid, objectiviteit en maatschappelijkheid noodig hebben om volledig tot hun recht te komen, er zijn andere persoonlijkheden, die deze rust aan de oppervlakte hun heele leven lang als een verstarring blijven voelen; de eersten zoeken het symbool, dat algemeenheid suggereert, de laatsten zoeken het directe, subjectieve, polemische woord der alledaagsche spreektaal, dat van algemeenheid niet wil weten, dat telkens nieuwe tegenstellingen schept en nieuwe tegenspraak uitlokt; ‘ondergrondsch’ echter zijn deze twee soorten schrijvers echter veel meer verwant dan de legende wil.
Olympiër en zenuwlijder.
De brochure van Du Perron, geschreven naar aanleiding van het hier reeds besproken boek van mevr. Douwes Dekker-Post van Leggeloo (waarop ik dus zoo min mogelijk terug wil komen, gezien de onverkwikkelijkheid van den betoogtrant der dame in quaestie), raakt dan ook op een eigenaardige manier het boek van Thomas Mann, waarmee zij overigens niets gemeen heeft. Wanneer Du Perron nl. energiek stelling neemt tegen het goedkoope praatje, dat een groot schrijver (want als zoodanig wordt Multatuli meestal ook door zijn talrijke belagers erkend) door een soort ‘splitsing’ tot een klein mensch zou kunnen worden gereduceerd, dan doet hij, ter verdediging van Multatuli, in totaal anderen vorm dan Mann, toch eigenlijk precies hetzelfde als deze in zijn analyse van Goethe: nl. demonstreeren, dat de groote schrijver vol is van kleinmenschelijkheden, maar dat die kleinmenschelijkheden geen tittel of jota afdoen aan het formaat van zijn persoonlijkheid. Er zijn momenten, waarin Multatuli den indruk maakt van een hysterischen psychopaath, maar er zijn ook momenten, waarin Goethe den indruk maakt van een karakterloozen egoïst: twee verschillende soorten kleinmenschelijkheid, die men vooral niet moet idealiseeren, noch bij Multatuli, noch bij Goethe, maar waaruit men evenmin argumenten tegen hun schrijversformaat kan destilleeren. De ‘Olympiër’ heeft in dezen echter bij het publiek iets voor op den ‘zenuwlijder’; hij suggereert nl. (ten deele bewust, ten deele onbewust) een verheven superioriteit, die den ‘zenuwlijder’ te eenenmale ontbreekt, en die deze ook niet zou kunnen en willen suggereeren, op straffe van onmiddellijk alle eigenschappen te verliezen, waardoor hij tot een groot schrijver wordt gestempeld. Vandaar ook, dat de ‘Olympiër’ door het ‘fussoen’ (een begrip, dat Du Perron gebruikt als de caricatuur van het werkelijke ‘fatsoen’, de ‘honnêteté’) gemakkelijker kan worden aanvaard, dat hem zijn vele zonden (na zijn dood althans) veel spoediger worden vergeven; immers, hij zocht den officieelen vorm en de maatschappelijke consolideering, die ook het ‘fussoen’ zoekt.. zij het dan met totaal andere bedoelingen, zonder de geheimen, symbolen en raadselen van den Olympiër. Of de vele liefdesavonturen van Goethe zooveel ‘fussoenlijker’ zijn dan de speelzucht en het slechte vaderschap van Multatuli, meen ik echter ernstig te moeten betwijfelen; de ‘fussoens’-apostelen zien die persoonlijke aangelegenheden alleen maar niet, of zij zien ze gebaad in het olympisch licht der klassiciteit, dat de Groote Objectieve uitstraalt. Dat Goethe met Christiane Vulpius leefde als zijn ‘maîtresse,’ werd hem door de nog niet zoo legendarisch bestraalde tijdgenooten echter evenzeer kwalijk genomen als nu de achterklap van het ‘fussoen’ het Multatuli nog steeds maar kwalijk neemt, dat hij tot Mimi in een ‘ongeoorloofde verhouding’ heeft gestaan; maar in de reactie van het nageslacht is verschil. Goethe heeft Christiane getrouwd en Multatuli heeft Mimi getrouwd; maar dat is nog lang niet hetzelfde in de oogen van het ‘fussoen,’ want Multatuli heeft verzuimd een Olympiër te worden; hij wordt dus achteraf ook niet door den olympischen glans gerehabiliteerd. Ziedaar met één enkel voorbeeld aangeduid, hoe voordeelig het is een Olympiër te zijn, voor de reputatie althans.
Het komt er voor ons in dit verband echter op aan te constateeeren, dat he: groote schrijverschap van Goethe evenzeer door kleinmenschelijke eigenschappen zou kunnen worden gecompromitteerd als het groote schrijverschap van Multatuli, en dat het in beide gevallen even belachelijk is om zulke dwaze filistermaatstaven aan te leggen. En ook komt het er op aan hier nogmaals te onderstreepen, dat een kunstmatige scheiding tusschen de groote werken en de kleine levensfeiten onmogelijk is; de groote werken ontstonden door en uit de kleine levensfeiten, het grootste werk ontstand misschien (wie weet?) uit het miniemste levensfeitje. Daarom is het het goed recht van de litteratuurhistorici om zelfs de kleinste levensfeiten au sérieux te nemen; wie dat achteraf gaat beschouwen als ‘wroeten’ in familieschandaaltjes blijkt niets van deze dingen te begrijpen.
Meent men soms, dat Thomas Mann, om zijn grooten, objectieven Goethe-roman te kunnen schrijven, niet ijverig ‘gewroet’ heeft, en zelfs heeft moeten ‘wroeten’ in de histoire intime van Goethes leven? Maar alweer: de Olympiër heeft in dezen den schijn voor op den ‘zenuwlijder’, omdat men altijd weer kan wijzen op het ideale standbeeld, dat hij van zichzelf heeft gemodelleerd, terwijl bij den ‘zenuwlijder’ het standbeeld (de reputatie, het symbool) ontbreekt, leven en werken veel meer een geheel vormen voor het oog van het ‘fussoen’ en de histoire intime dus nooit kan dienen om een standbeeld te rechtvaardigen. Dat is het, waarmee men eigenlijk het meest verlegen zit; de werken en de levensfeiten zijn bij het schrijverstype Multatuli zelfs niet door een symbolischen wand gescheiden; als men hem om zijn particuliere leven wil verdoemen en hem tegelijkertijd toch nog wil ‘aanhouden’ als groot schrijver, raakt men verward in de onmogelijkste tegenspraken. Er zou, van ‘fussoens’-standpunt, dus maar één eerlijke oplossing zijn: te erkennen, dat men schrijvers als Multatuli in hun geheel, met werken en al, verfoeit, omdat zij verzuimd hebben dat standbeeld van den olympischen schijn op te richten, waaraan de burgerij van Weimar en omstreken tenminste houvast heeft, waarin zij een waarborg kan zien, dat zelfs de maîtresse op den duur, als ‘alles Vergängliche’, ‘ein Gleichnis’ wordt. ‘Das Ewig-Weibliche zieht uns hinan’: als men dien vermaarden slotregel uit Faust precies tienmaal plechtig heeft gedeclameerd, zijn alle Christianes en Lottes en Lili's opgeheven (en dus als klein-menschelijke levensfeiten vergeten) in de algemeenheid van het symbool.
De waarde van documenten.
André Gide heeft in zijn boek over Dostojewski, naar aanleiding van de uitgave van diens correspondentie, voortreffelijk gezegd, hoe het staat met deze bezwaren tegen publicatie van brieven en andere particuliere documenten. ‘Ils (lees: het “fussoen”, M.t.B.) parlent alors d' indiscrétion, et, quand ils ont la plume romantique, de “violation de sépultures”, tout au moins de curiosité malsaine; ils disent: “Laissons l'homme; l'oeuvre seul importe!” - Evidemment! mais l'admirable, ce qui reste pour moi d'un enseignement inépuisable, c'est qu' il l'ait écrite malgré cela.’ Deze onuitputtelijke leering, die uitgaat van de kleine levensfeiten, en de bewondering voor het oeuvre alleen kan verdiepen (‘malgré cela’), schijnt dengenen, die steeds maar met argusoogen zitten te loeren op grensoverschrijdingen tusschen de gebieden ‘groote schrijver’ en ‘kleine mensch’, volkomen te ontgaan; zij willen de Goethe-legende, de Dostojewski-legende in stand houden (hetgeen bij Dostojewski al veel minder gemakkelijk gaat dan bij Goethe, maar hij schreef tenminste nog romans, die men als afzonderlijkheden kan beschouwen); zij willen zelfs de Multatulilegende van den grooten schrijver en den kleinen mensch in stand houden, terwijl Multatuli juist een van de sprekendstè voorbeelden is van een schrijverschap, dat de onderscheiding van schrijver en mensch zelfs symbolisch niet toelaat. Daarom zijn zijn brieven een ‘enseignement inépuisable’, onmisbare completeering van den Havelaar en de Ideeën.
Du Perrons brochure Multatuli en de Luizen, waarvan de titel geïnspireerd is door de Multatuli-Wespen van Dekkers exleerlinge Marie Anderson, loopt uit op een fel pleidooi voor het formaat van den schrijver én van den mensch; daarom werd zij in laatste instantie geschreven, ook al beslaat de afrekening met ‘de schoondochter’ een groot deel van de plaatsruimte. Deze schoondochter heeft haar man (Mutatuli's zoon E. Douwes Dekker jr) willen rehabiliteeren en voorzoover dat haar gelukt is, krijgt zij van Du Perron gelijk. Deze persoonlijke aangelegenheid laat ik verder buiten beschouwing; ik heb er hier ter plaatse het mijne van gezegd en zal niet in herhalingen vervallen. Het is een quaestie van temperament, of men met de Schoondochter wil discussieeren of niet; mij werd het door mijn instinct verboden, Du Perron, meer pamflettist dan ik, heeft het dispuut ondernomen, met dien verstande, dat hij er geen oogenblik op rekent zijn tegenstandster te kunnen overtuigen. Over het hoofd van de Schoondochter heen spreekt hij tenslotte tot lezers, die wèl te overtuigen zijn, die niet a priori kwade trouw aannemen bij menschen, waarmee zij het niet eens zijn, en zoodoende wordt zijn betoog ondanks den directen toon toch algemeen.
De strijd over Multatuli's grootheid.
Er is een Niemandsland tusschen de Multatuli-vergoders en de Multatuli-haters; het wordt tijd, dat de strijd over de beteekenis van Multatuli naar dit terrein wordt overgebracht. Hetgeen wil zeggen, dat de dwaze schema's van wit en zwart moeten verdwijnen, dat de schrijver niet meer moet dienen om den mensch wit te wasschen, maar evenmin de mensch om den schrijver in zijn zoogenaamde ‘grootheid’ te isoleeren van zijn ‘kleine’ levensfeiten. ‘“Hoe grooter geest, hoe grooter beest” is een waarheid, uitgevonden door kleine beesten voor kleine beesten’, zegt Du Perron terecht; ‘het is de troost, die de kleine beesten zich en elkaar geven, omdat zij: 1e. niet groot konden zondigen, 2e. niet groot gezondigd hebbende, de superioriteit wensen te genieten van hun onthouding.’ Het groot zondigen verstrekt, met andere woorden, geen vrijbrief voor het zondigen, maar wel voor de grootheid; niemand zal door stevig zondigen een groot man worden, evenmin als een klein dichtertje door veel drinken een Verlaine wordt; maar een groot man is van zijn zonden niet los te maken. Het ‘fussoen’ moge dat bejammeren, het is nu eenmaal zoo, en het geldt voor Goethe zoowel als voor Dostojewski en Multatuli; wil men hen om hun zonden verdoemen, dan zal men de absolute deugdzaamheid moeten aanbevelen, maar daarmee óók de absolute middelmatigheid. Ik kan mij voorstellen, dat een eerlijk man, fatsoenlijk maar niet ‘fussoenlijk’, die laatste oplossing wenscht; ik zal er hem niet minder om achten. Maar men verschoone ons nu eindelijk van die groote schrijvers, die zulke gemeene menschen waren en die blijkbaar met evenveel gemak nette, d.w.z. ‘fussoenlijke’ menschen hadden kunnen zijn, als zij met hun Zondagsche buisje aan nooit ergens tegen aan waren gaan staan, om het met den onvolprezen Schoolmeester te zeggen.
Menno ter Braak.