[p. 315]

Twaalfde hoofdstuk

1

‘Zo hard mogelijk rijden!’ zei Dumay tegen de chauffeur.

Hij liet zich in de taxi vallen; zijn voorhoofd was nat van het zweet. Het briefje van mevrouw Laurens kneep hij in zijn hand tot een prop, terwijl door zijn hersens het éne beeld voortdurend werd opgemalen: Karin, in bed, neemt de revolver uit de lade van het nachtkastje en schiet. ... Telkens wanneer hij de revolver langzaam omhoog zag gaan, naar het doodsbleke gezicht van Karin, haar vinger aan de trekker, sloeg hij met de volle vuist op het harde kussen van de taxi, als om de chauffeur de sporen te geven; driemaal achtereen vouwde hij het samengeknepen briefje weer open en las de paar regels over; vertwijfeld klemde hij zich vast aan het éne lichtpunt: zij is niet dood, nog niet, nog niet ... misschien heeft zij misgeschoten ... een kleine wond, ongevaarlijk; wie weet. ... Maar zij kan nu stervende zijn, dacht hij dan weer en vouwde het briefje opnieuw open. Kom zo spoedig mogelijk, red haar. Hoeveel uren geleden schreef zij dat niet? Toen ik langs die handwijzer reed? of terwijl ik met Lydia praatte? Lieve God, laat ik haar niet dood vinden. Misschien ging zij dood op het moment, dat ik het couvert van Marie's brief openscheurde. Waarom heb ik haar bedreiging met zelfmoord geen seconde ernstig opgenomen, waarom heb ik aan alles eerder geloofd dan aan dat? Hiermee slaat zij mij ieder wapen uit de hand ... als zij maar niet dood is, is alles goed ... ik zal haar, dat zweer ik, niet meet met mijn waarheid vervolgen. Ik zal ... ik weet het niet, maar laat zij misgeschoten hebben, laat ik haar in leven vinden.

De chauffeur reed de straat in, waarin hij enkele weken geleden onder een lichte maanhemel gelopen had, met de sleutel van Karins huis in zijn zak, als een inbreker. Voor het huis stonden nu twee bedaagde juffrouwen te praten; zij stonden

[p. 316]

onder de lantaarn, de éne torste een bultige tas met boodschappen. Terwijl de chauffeur stopte en Dumay met hem afrekende, zetten zij hun conversatie rustig voort; brokstukken ervan drongen helder tot hem door:

‘... haar man heeft een bezetting op de borst ... jawel, juffrouw, het is d'r eigen vader. Ook zenuwen erbij, zeker, hij is al eens weggeweest.’

In de kalme avondstemming van de straat stond Dumay voor het bordje met de naam Laurens in krulletters; aan het huis was niets te zien, er liep geen bloed van de stoep, de juffrouwen hadden nauwelijks opgekeken, toen de chauffeur wegreed. Hij verkeerde in een vreemde staat van bevrorenheid, terwijl hij na het overgaan van de bel wachtte op het opengaan van de deur; het was, of de mogelijkheden van de volgende minuut hem zo overstelpt hadden, dat hij niets meer kon voelen dan dankbaarheid om het aflopen van de moordende onzekerheidstermijn.

De deur ging open. Hij zag mevrouw Laurens voor zich, bleek en met vurige randjes onder de ogen, in een slordige, vette kimono. Zij liet hem binnen zonder iets te zeggen. Zonder dat er zelfs een groet gewisseld was, stonden zij tegenover elkaar naast de gong.

De revolver, dacht hij, de revolver.

‘En ... is ... is zij ... zij leeft toch?’

Hij greep mevrouw Laurens bij de arm; hij had meer gefluisterd dan gesproken.

Zij knikte. ‘Ja, zij leeft. ...’

Goddank, goddank, zij leeft! De spanning brak, hij zuchtte diep. Hij had mevrouw Laurens kunnen omhelzen; maar plotseling dacht hij eraan, dat zij misschien gewond en doodziek op hem lag te wachten.

‘Is zij ... ernstig gewond?’ vroeg hij haastig.

Zenuwachtig en argwanend schudde mevrouw Laurens van neen.

‘Zij heeft geprobeerd, zich met veronal te vergiftigen. Ik kwam juist binnen, toen zij een paar poeiers ingenomen had, de rest heb ik haar nog af kunnen nemen. Ik heb dadelijk de dokter laten komen, en god zij dank, het was niet dodelijk. ...’

[p. 317]

Zij snoot heftig haar neus en begon plotseling te jammeren:

‘O God, o God, wat een ellende en een schande breng je over ons ... en ik als moeder, die dat nog moet beleven van mijn eigen kind! Ik heb haar altijd wel gewaarschuwd, maar jullie moest en zou doorzetten. En dat een kind niet beter weet, is nog tot daaraantoe ... maar een man van in de dertig jaar, dat is een schande, een schande! Hoe kan een mens zo zijn woord breken ... dat gaat er bij mij niet in ... dat kan ik van een fatsoenlijk man niet geloven.’

Dumay stond er wonderlijk nuchter bij. De mededeling over de veronal-poeders had zijn gedachten een andere richting gegeven; geen revolver, geen bloedende schotwond, maar een paar witte poeders vormden nu onverwachts de achtergrond van Karins wanhoopsdaad. Hij betrapte zich op een sensatie, die op teleurstelling leek.

‘Het is verschrikkelijk! In twee maanden trouwen, meubels gekocht, Karin weg van kantoor, en dan zoiets ... wat een schande wil je over ons brengen. ...’

Dwars door het gejammer van mevrouw Laurens heen vroeg hij:

‘Waar is Karin?’

Zij zag hem afwezig aan, verdiept in haar eigen aanklacht, maar wees vaag naar de trap. Met een paar sprongen was Dumay boven en in Karins slaapkamer. Zij lag op haar bed, een kimono los over haar ondergoed; de gordijnen waren dicht, er brandde in een hoek alleen een schemerlampje. Van zijn binnenkomen scheen zij niets gemerkt te hebben, want zij verroerde zich niet.

De atmosfeer begon Dumay eensklaps weer te beklemmen. Op zijn tenen liep hij naar het bed en ging op de rand zitten.

‘Karin,’ zei hij zacht, terwijl hij haar hand aanraakte.

Nog bewoog zij niet. Hij boog zich over haar heen en zag haar ogen; maar hij herkende ze nauwelijks. Zij puilden uit en staarden naar het plafond, dat zij toch niet schenen te kunnen vinden.

‘Karin!’ herhaalde hij en legde zijn hand op haar voorhoofd.

Zij gaf geen enkel teken, dat zij hem opgemerkt had; maar terwijl haar ogen puilend bleven staren, begonnen er stuip-

[p. 318]

achtige trekkingen over haar lichaam te gaan, met de regelmaat van een slinger. Nog een paar maal riep hij haar bij de naam; zij gaf geen antwoord, tot eindelijk haar ogen van het plafond naar hem dwaalden. Hij trachtte haar aan te zien, maar de ogen hadden geen andere uitdrukking dan van een verte, die zij niet vonden.

Radeloos keek hij om zich heen: naar het lampje, een jurk op een stoel, het nachtkastje. Plotseling schoot het door zijn hoofd: de revolver, die moet ik wegnemen! Hij schoof het laatje open: de revolver lag er. Hij nam hem op en wilde hem in zijn zak steken, toen Karin een gil gaf. Verrast draaide hij zich om; zij greep naar de revolver, die hij nog in zijn hand had; hij drukte haar in het kussen terug, zij worstelden even: toen lag hij hijgend half naast, half bovenop haar. Zij steunde, haar lichaam voelde hij krampachtig tegen het zijne schokken.

Hij richtte zich op, om van haar los te komen en de revolver in zijn zak te kunnen steken; maar zij bleef zich tegen hem aan klemmen, haar bewegingen gingen langzamerhand in liefkozingen over; haar handen streelden over zijn rug en zijn haar, haar lippen gleden over zijn gezicht en trachtten zich telkens vast te zuigen; en haar ogen, die nu droog en bol glinsterden, zag hij hongerig boven de zijne.

‘Als je niet met me trouwt,’ hijgde zij, ‘als je niet met me trouwt, dan schiet ik me dood ... vanavond nog. Wil je dat op je geweten hebben ... dat ik me om jou doodschiet?’

Hij voelde haar mond op zijn oogleden plakken, haar armen als knellende touwen om zijn hals; half naakt kroop zij tegen hem op, alsof zij hem leegzuigen en smoren wilde:

‘Je trouwt me toch, Vic? is het niet? Je hebt het me toch beloofd, ik houd zoveel van je. ...’

En dan plotseling, met haatogen:

‘Ik maak er een eind aan! Als je dat maar weet, dat heb je dan op je geweten!’

Zij greep weer naar de revolver, die hij voor haar weghield door zijn linkerarm te strekken. Eindelijk gelukte het hem, ook zijn rechterarm vrij te krijgen en haar van zich af te schudden; maar nauwelijks had hij het wapen buiten haar

[p. 319]

bereik op een stoel neergelegd, of zij klampte zich weer als een wanhopige aan hem vast:

‘Wil je me trouwen? Wil je me trouwen?’

‘Ik denk er niet aan!’ zei hij hard. Al zijn medelijden was verdwenen onder de worstelpartij; hij dacht aan niets meer, dan zich tegen de furie, die hem belaagde, te verdedigen.

Haar gezicht was vlak onder het zijne, haar stem bedelde:

‘Je hoeft toch niet van mìj te houden ... als je me maar trouwt! Geef me dan een kind. Dan zul je geen last van me hebben, ik beloof het je, Vic ... ik wil best een kind van je. ...’

Zij was in een kruiperige vleitoon overgeslagen; onderwijl begon zij met haar bevende vingers zijn boord los te maken en aan zijn das te plukken. Schor fluisterend dwong zij verder:

‘Dan wil je me wel trouwen, hè? Als ik een kind krijg. Je zult niets van me merken, ik beloof het je. ...’

Met een ruk trok hij zijn arm los, drukte haar op het bed terug en liep de kamer uit; de revolver nam hij in het voorbijgaan mee. De walging was hem te machtig geworden; zijn boord was bij het weglopen ingescheurd, hij had het gevoel, of zijn zenuwen op springen stonden. In de huiskamer vond hij mevrouw Laurens, die wezenloos voor zich uit zat te turen.

‘Het spijt me wel, maar ik kan nu niet verder met Karin praten,’ zei hij zo kalm mogelijk. ‘Zij is in een abnormale toestand. Zij is volkomen van streek, ik zou u aanraden een dokter te laten komen.’

Zij vloog plotseling op.

‘Een dokter? Het zou wat, een dokter! Zìj heeft geen dokter nodig! Zij is nu precies even normaal als ik, dat zou voor jou wel gemakkelijk zijn, als ze niet normaal was! Zo wou je je er zeker uitpraten, hè? Maar er is toch nog een gerechtigheid! Liegen en bedriegen gaat niet zomaar vrijuit!’

In haar stem beefde de haat.

‘Als er hier één abnormaal is ... dan ben jij het! Een man van in de dertig, die een Jong meisje verleidt, een onschuldig meisje, en haar dan laat zitten. Ja, je hebt haar verleid, je hebt 's nachts bij haar geslapen, dàt is zeker normaal, om haar dan te laten zitten! Haar betrekking weg, haar eerlijke naam weg, hoe moetzij aan de kost komen? Daar wordt niet naar gevraagd. ...’

[p. 320]

Dumay leunde tegen de deurpost; er was geen gevoel meer in hem.

‘Als het om geld te doen is,’ zei hij koel; ‘dan ...’

Mevrouw Laurens begon schel te lachen:

‘Dat zou wat moois zijn! Maar met geld is niet alles goed te maken! Een fatsoenlijk man trouwt en scheept zijn meisje niet af met geld, als een slet! Zo denk ìk erover! of bèn je soms geen fatsoenlijk man?’

Zij zocht naar meer woorden, toen de deur openging en Karin binnenkwam, in haar kimono en op haar kousen; het haar zwierde wanordelijk over haar voorhoofd en wangen. Zij deed de deur voorzichtig en zorgvuldig achter zich dicht, alsof zij iets geheimzinnigs kwam overbrengen; toen ging zij naar Dumay toe en stak haar arm door de zijne, terwijl zij haar moeder met een dwaze, starre glimlach toelonkte. Er was iets zo armzaligs in haar gebaar en in haar verwilderde verschijning, dat Dumay het niet van zich verkrijgen kon, haar van zich af te stoten. Die kleine aarzeling buitte Karin uit; met een roofdierensprong hing zij weer om zijn hals en trachtte zijn hoofd tussen haar handen te trekken; opnieuw moest hij naar, en nu met meer ruwheid, van zich afduwen, zodat zij op de grond viel. Zij bleef op haar knieën liggen, met de grote, bolle glinsterogen naar hem toegekeerd; weer gleed de stuipachtige trekking over haar lijf.

‘En wilt u mij nu nog vertellen, dat zij normaal is?’ beet hij mevrouw Laurens toe. ‘Stop haar liever in bed en haal een dokter, in plaats van hier te staan jeremieren!’

Als enig antwoord gunde mevrouw Laurens hem een verachtelijke blik; zij wierp zich jammerend op Karin, trok haar in een fauteuil en sloeg haar kimonovleugels beschermend om haar heen; als twee verwaaide vogels kropen zij tegen elkaar, Karin zonder iets te zeggen, haar verstijfde ogen strak op Dumay gericht, mevrouw Laurens troostend en huilerig liefkozend:

‘Wat zeggen ze van je, wat zeggen ze van je! Stoor je er maar niet aan, je bent mijn liefje, hoor... je bent mijn lieve meisje. ...’

Dumay veegde het speeksel van zijn wang en oor en keek naar de groep voor hem: de twee vrouwen in kimono's, die

[p. 321]

elkaar vastklampten, boven hun hoofd het portret van een vergenoegd plimlachende man. Het kwam hem voor, alsof dit alles in één uur zo ver van hem weggedreven was, dat hij er part noch deel meer aan had; hij voelde zich niet anders dan toeschouwer en gelegenheidsdokter. Ver achter hem lag een rit in een taxi, met de moordende angst om een revolverschot als metgezel; veel verder nog een monoloog over de snikkende Lydia heen, met het gezicht op een bloeiende tuin; en onberekenbaar ver daarvoor andere gebeurtenissen: het misproduct, de glazen bol, een souper. ... Maar vanmiddag pas was ik bij Lydia, zei hij tot zichzelf, vanmiddag pas! Ik vréét gebeurtenissen; alles, waaraan zij daar nu eindeloos herkauwen, heb ik al opgevreten en verteerd! En bij deze mensen heb ik ... waarheid gezocht, tegen mìjn waarheid! Ik vreet, en zij herkauwen, dàt is het grote verschil! Zij moeten herkauwen voor hun spijsvertering; en dat heb ik willen veranderen, nota bene, ik, die niet anders kan dan vreten, en verder gaan. Het spel is uitgespeeld, dat is alles; zij hebben hun laatste troef op tafel gelegd: veronal. ...

‘Ik geloof, dat het geen zin heeft nog langer te praten,’ zei hij bedaard, ‘Ik ben bereid, alles te doen, wat ik kan, om mijn... vergissing goed te maken. Dat ik Karins positie bedorven heb, begrijp ik. Schrijf mij over een schadeloosstelling ... we kunnen daar moeilijk nu over discussieren. Adieu, ik moet gaan.’

Van zijn woorden scheen er maar één Karin bereikt te hebben: gaan. Als een razende scheurde zij zich plotseling van haar moeder los en vloog naar de deur.

‘Je gaat niet weg, je gaat niet weg,’ huilde zij. ‘Ik wil, dat je hier blijft! Ik wil alles doen ... als je maar blijft. ...’

‘Ga weg,’ zei hij bevelend, ‘je weet, dat ik niet meer te zegpen heb, Karin. Ik kan niet anders. Ga weg van die deur.’

Zij verroerde zich niet. Er was bijna geen bloed meer in haar wangen. Toen scheen zij te begrijpen, dat alle hoop verloren was. Zij ging opzij.

Dumay wilde de deur openrukken. Zij was op slot.

Hij verloor zijn zelfbeheersing en greep Karin bij de polsen.

‘Die deur open, en als de bliksem!’ siste hij haar toe.

[p. 322]

Het draaide voor zijn ogen. Zij lachte honend:

‘Dacht je soms, dat ik je de deur uit zou gooien? ... zoals jij het mij wou laten doen door dat wijf, door die huishoudster van je? ... Ik weet wel, waarom je me kwijt wilt, je moet niet denken, dat ik het niet weet; zij zal je wel wat moois verteld hebben, van Lucas en mij, hè? Maar ze is verliefd op je, dat ouwe mens ... die vogelverschrikker!’

Zij slikte naar adem:

‘Het kan me niet meer schelen, geen cent kan het me meer schelen. Jij bent veel gemener dan Lucas ... dat ben je. ...’

Dumay trilde op zijn benen. Hij zag niets meer dan de knop van de zinneloos gesloten deur, die hem de weg versperde naar de nachtlucht en de stilte. Hij haalde de revolver uit zijn zak:

‘De deur open! of ik schiet het slot in gruizelementen!’

Mevrouw Laurens krijste.

Langzaam haalde Karin de sleutel uit de zak van haar kimono. Het slot knarste, de deur bewoog.

Dumay rende de gang in, greep zijn hoed van de kapstok en smeet de revolver weg, die met een scherpe slag tegen de muur ketste. ... Even later was hij in de uitgestorven straat. Een paar honderd meter rende hij nog door; toen stond hij stil en leunde uitgeput tegen een boom. Een eenzame voorbijganger nam hem verbaasd op. Hij merkte het niet; alles verdringend beheerste hem het verlangen naar een grote homp droog brood voor zijn uitgehongerde maag.

Thuisgekomen verslond hij een half wittebrood. Hij was zo moe, dat hij zittend bijna insliep. Maar even nog drong zich tussen de nevelen door een vraag naar voren:

Heeft zij werkelijk veronal geslikt, of is er alleen maar veronal in huis geweest, of ... zelfs dat niet?

Ik zal het nooit weten, dacht hij. Vreemd. ... Is het mogelijk, een slot in gruizelementen te schieten? ... Toen zonk hij in de nevelen weg.

[p. 323]

2

Marie had tussen de zondagsmensen gelopen; nu stond zij alleen op Dumay's stoep. Zij had geen programma; zij wist niet meer, waarom zij het briefje verzonden had; zij wist niet, of zij Dumay geluk ging wensen met zijn huwelijk; of hem, toch nog, wilde waarschuwen met de gegevens van juffrouw Van der Wall in haar hoofd; zij ging op goed geluk en talmde op de stoep.

Juffrouw Van der Wall deed open; zij kreeg een lichte kleur, maar was overigens als altijd. Gecn van beiden liet merken, dat er iets bijzonders tussen hen was voorgevallen.

In de gang stond plotseling Dumay voor haar. Alle vermoedens, die in haar gerezen waren, telkens als zij aan deze ontmoeting in deze omstandigheden had gedacht, leden schipbreuk op de werkelijkheid van het ogenblik, want zij herkende hem nauwelijks.

‘Heb je ... je snor laten afscheren?’ vroeg zij verbaasd. ‘Blijf eens even voor me staan, zo! Ik mag je toch wel even bewonderen, met je nieuwe gezicht?’

Zij zagen elkaar aan en onwillekeurig begonnen zij beiden te lachen. Zij wisten geen van beiden precies, waarom zij lachten; het was, of de tijd een sprong terug deed, en zij lachten. Zij hidden ook gelijktijdig op met lachen. Marie dacht: het is onzinnig, dat ik ben gaan lachen, voor ik nog een ernstig woord aan zijn huwelijk gewijd heb; Dumay dacht: het komt niet te pas, dat ik, in mìjn situatie, begin te lachen, voordat ik haar uiteengezet heb, wat er met mij is gebeurd. Maar zij ondergingen beiden de aangename sensatie, dat dit lachen het zonderlinge afscheid, waarmee zij uit elkaar waren gegaan, al had herroepen en dat de dingen, die zij elkaar wilden zeggen, hen niet van elkaar zouden vervreemden.

‘Wij hebben elkaar in lang niet gezien,’ zei hij. ‘Laat eens kijken ... neen, het is toch maar een maand geleden. Een zonderlinge avond was het, er is in die tijd veel gebeurd.’

Zij knikte.

‘Dat weet ik, van juffrouw Van der Wall. Ik mag je toch gelukwensen, Victor?’

[p. 324]

Weer zagen zij elkaar aan. Toen zei hij abrupt:

‘Je mag me géén geluk wensen, ten minste niet, voor je gehoord hebt, wat er gebeurd is. Misschien daarna wèl, dat zul je zelf moeten beoordelen. Laten we binnengaan!’

Zij gingen binnen. Marie zag rond; geen vrouw had in deze kamer een spoor aditergelaten, er was niets veranderd; alleen het bureau. ...

‘Waar is die bol gebleven, die altijd naast je lamp stond?’ vroeg zij.

Dumay antwoordde niet; even werd hij meegezogen door zijn gedachten. Toen, met de bol als centrum, begon hij het verhaal van zijn avontuur; en terwijl hij de stukken bij elkaar zocht, waaruit het avontuur was opgebouwd, besefte hij, steeds duidelijker, dat hij over een afgeslotenheid, een verleden sprak. Vaak schrijnde hem de herinnering en voelde hij zich bitter belachelijk alleen door de zinnen, waarmee hij een feit omkleedde; maar tegelijk wist hij, dat hij vertelde, dat het hem geen moeite meet kostte om over zichzelf te spreken als een vreemde. Soms kwam hij tot de ontdekking, dat hij details al vergeten was en arrangeerde; hij verbeterde zich dan haastig, zonder overtuigd te zijn, dat hij niet opnieuw in een bedenksel verviel; bepaalde feiten leken hem eensklaps symbolen, andere, die belangrijker hadden geschenen, werden stomp en dof voor de herinnering; zelfs de ervaringen van de vorige dag, waarvan hij de schrille beelden nog voor ogen had, vervormden zich al onder zijn woorden tot een dramatische episode. De geschiedenis van Karin was een mythe geworden en kon als parabel worden overgebracht. Herhaaldelijk moest hij denken aan het moment, waarop de objectiviteit was ingetreden: toen de twee verwaaide vogels in kimono tegen elkaar drongen en het laatste masker was afgeworpen, toen hij zich al geen partij meer had gevoeld en de vergelijking van het vreten en herkauwen hem was ingevallen. Op dat moment wist ik al, dat ik een geschiedenis achter mij had, dacht hij; ik had mijn portie verteerd en kon gaan. ...

Toen hij de naam Lucas noemde, viel Marie hem in de rede:

‘Heb je hem zelf ook gezien ... Lucas?’

Hij zweeg verbaasd.

[p. 325]

‘Lucas? Ik heb hem nooit gezien of gesproken. Hoezo? Interesseert hij je dan?’

‘Vertel eerst, hoe je je hem hebt voorgesteld!’

Hij aarzelde.

‘Om je de waarheid te zeggen, ik had hem mij altijd voorgesteld ongeveer als een wrede sadist in het pakje van een kantoorbediende. Maar nu weet ik het niet meer. Misschien lijkt hij in veel opzichten op mijzelf, in andere omstandigheden, zonder leraarsuniform. Maar waarom interesseert hij jou zo in het bijzonder?’

Marie antwoordde niet; het was, alsof de vraag aan haar voorbij was gegaan.

‘Er is iets, dat mij aan dit geval nog boeit,’ zei zij peinzend. ‘Wij meenden natuurlijk, superieur te zijn aan Lucas en Karin, wij zouden om hen gelachen hebben, als wij niet met hen te maken hadden gehad. En daarom denk ik: hebben wij eigenlijk wel iets anders gedaan, dan hen ... inhalen? dan een soort gemakkelijke ironie verliezen, die juist op kleine, burgerlijke dingen stuk gaat? je moet niet vergeten, dat mensen als wij later ernstig worden dan anderen, omdat wij al jong, misschien wel tè jong, de romantiek van die anderen doorzien en er niet meer aan mee kunnen doen. Dat wreekt zich eens. ... Ieder komt aan de beurt voor zijn huiskamerroman. ...’

Dumay nam haar hand. Achter de ramen scheen de tijd te pauzeren.

1933