I. Een schrijver na zijn dertigste jaar
Wie een boek begint, legt zich met de eerste regel vast voor het gehele boek. Ieder schrijver met een schrijversgeweten aarzelt daarom lang voor hij zich op een regenachtige morgen neerzet om die eerste regel te formuleren; hij weet, dat hij niet meer terug kan, dat hij gewetenloos en opzettelijk barok zou moeten worden om de toon van zijn begin te herroepen. Onder het schrijven zullen honderden varianten opduiken; de gesluierde beelden zullen zich onophoudelijk moeten verscherpen, sommige zullen langzamerhand wegdansen om niet weerom te komen, andere zullen zo onherkenbaar aan het papier worden toevertrouwd, dat zij de schrijver zelf nieuw toeschijnen; er zullen zelfs bliksems door zijn hersens schieten, die hij ‘vondsten’ noemt, omdat hij van hun onderaards bestaan geen omlijnd begrip had; maar de toon van zijn begin zal hij niet meer kunnen verliezen, het geheel zal geschapen zijn met die beruchte eerste regel. Naarmate hij het einde nadert, zal die toon hem meer gaan hinderen: hij leert al schrijvende zijn toon kennen, hij gaat zich ergeren; hij tracht zijn kruisen in mollen te transponeren, hij waagt poging op poging zichzelf met zijn toon te verzoenen door alles uit te buiten, wat een toonaard omvatten kan; maar de ervaring leert hem, dat het einde steeds een verlossing betekent, omdat alleen een einde een begin beslissend ongedaan maakt. En dan: hoe stumperig en officieus is nog vaak het einde! De schrijver heeft zich zo lang op zijn einde verheugd, dat hij het twintig bladzijden vóór het einde al in verschillende temperaturen heeft doorleefd; zijn boek is afgedacht, voor het afgeschreven is, en de vreugde over het afdenken heeft die van het afschrijven lang en breed verslonden voor die regenachtige middag komt, waarin het einde einde wordt. De laatste zin: en een regenachtige morgen is door een geheel
van op eenzelfde grondtoon afgestemde zinnen gekoppeld aan een regenachtige middag. Nu zullen binnenkort de lezers komen en zij zullen dit geheel als geheel gaan verslinden; zij zullen de kleine avonturen voor een schrijftafel volbracht, de weerbarstige variaties op de eerste zin, aanvatten als een officieel complex van bedoelingen; de recensenten zullen hun plicht weer doen en alles, wat voor de schrijftafel met kleine, bijna onmerkbare zwenkingen tussen sigaren en kopjes thee officieus ontstond, zullen zij - met het gelijk van hun vak - tot hun eigen gerief vergroten. Over het geval van de man, die een jaar of langer de slaaf was van bladen wit papier, zullen zij niet meer spreken; zij zullen spreken over ‘de roman’, ‘het essay’, ‘de figuur’ (denk niet aan de schrijftafel: de figuur!) en ‘zijn generatie’. Of: àls zij spreken over die arme slaaf van dat diabolische papier dan zullen zij ook dat martelaarschap weer vergroten, tot de schrijver zichzelf niet meer als martelaar herkent; zoiets was die kwelling toch niet, zal hij denken, met zulke krasse gebaren placht ik niet tegen de toon van mijn eerste regel te strijden! Moet dan alles per se worden vergroot om voor de lezer waar te zijn?
Ik ben niet coquet, wanneer ik mij verdedig tegen mijn schrijverschap; de eerste coquetterie van het schrijven ligt achter mij, met le plaisir de se voir imprimé. Ik loochen ook niet de genoegens van het schrijven, ik loochen zelfs niet de hartstocht van het schrijven, waaraan ik verslingerd ben; platvloerse geesten, die uit mijn woorden de conclusie willen trekken, dat schrijven voor mij een nonchalant, haast katterig amusement is, bezondigen zich weer aan de vergrotingsmanie, die alle dingen ‘des geestes’ pompeus etaleert om ze zichtbaar te maken. Maar ik heb te vaak aan het schrijven getwijfeld, om nog langer de vlijt en het mysterie van het ‘vak’ te kunnen voorwenden; ik voel geen spoor van gemeenschap meer met mijn medeleden van het schrijversgilde, ook niet met hen, die mèt mij jong waren en zich gelijktijdig aan de litteratuur begonnen te vergrijpen. Was vroeger, enkele jaren geleden nog, het schrijven een teken, waaraan wij elkaar herkenden, thans vraag ik mij bij een ontmoeting met een schrijver aanstonds af: wat verbergt hij door zijn noeste vlijt
aan letters besteed, hoe kan hij het verdragen onder zijn medemensen rond te waren als een mysterie? Want voor een mysterieus wezen verslijten ons nog altijd de niet-schrijvers, ook zij, die ons het meest verachten, ook zij, die de intelligentste lezers zijn en wie slechts door een betrekkelijk toeval de weg tot het schrijven werd afgesloten. Nog altijd ligt over het schrijven iets van de middeleeuwse glans, van het privilege der clerken, die een vak geleerd hebben buiten het bereik van de gemene man; en waar thans het schrijven als handwerk binnen het bereik van allen ligt, zoeken de clerken hun privileges te handhaven door het schrijven als litteratuur of als wijsbegeerte met ondoordringbare mysteriën te omgeven. Ik ken het zelf al te goed, dat genoegen: zich door een jargon af te sluiten van de rest der wereld, zich te vermeien in schone of geleerde woorden, die mij doen vergeten, dat het schrijven eigenlijk een goedkope techniek is. Wij schrijvers voelen ons van het begin van onze loopbaan af bedreigd door de algemene toegankelijkheid van ons uitdrukkingsmiddel; wij hebben geen schildersacademie bezocht, geen contrapunt gestudeerd, wij hebben ons zelfs niet in bochten gewrongen als onze beste afnemers, de acteurs, kortom, wij zijn eigenlijk zonder techniek en derhalve zonder natuurlijk verdedigingswapen tegen de onbescheiden blikken der leken: het kost ons moeite, een schijn van vaksuperioriteit te veroveren op onze collega's van het kantoor, die dag in dag uit achter hun schrijfmachines onberispelijke zakenbrieven componeren. En wij weten dat; vandaar, dat wij terugverlangen naar de tijd, toen het schrijven nog werkelijk een techniek voor ingewijden wàs! Toen het afschrijven van een handschrift nog een leven vergde, en geduldige, kunstvaardige toewijding aan een langzaam penseel, toen de analphabeet regel was en de schrijver de met bewondering aangegaapte acteur van een geheimzinnige werkelijkheid, toen, artistieke en philosophische broeders, waren wij onze prijs waard! Nú dringt het publiek te snel in onze mysteriën door en zijn er paardemiddelen nodig om aan die indiscretie althans grenzen te stellen.
Men ziet het: pure economie drijft de schrijvers op een hoop. Zij moeten zich onderscheiden, terwijl hun runen hun magi-
sche kracht hebben verloren; en daarom buiten zij alles uit, wat zij aan onderscheidingsmiddelen kunnen opsporen. Zo menen zij, dat zij niet om winstbejag schrijven, als kantoorklerken; of zij geloven in volle ernst, dat de taal speciaal voor hen wonderen achterhoudt. Zij geloven aan ‘woordkunst’ en ‘taalmagie’; de wetenschappelijken en de philosophen onder de schrijvers reserveren voor zich een bijzondere geheimtaal; clerken contra klerken, men lette op de spelling.... Met gefronst voorhoofd lopen al deze schrijvers argwanend langs de grenzen van de hun toekomende gebieden; zij monsteren elkaar welwillend of minachtend, naar gelang van de omstandigheden en verhoudingen, en zij worden hysterisch, wanneer een onbescheidene aan één hunner zorgvuldig gecultiveerde privilegiën waagt te raken. Intussen leveren zij hun werken af: hun porties woordkunst, hun armoede van geest, die door het accent van de zingende zaag moet worden goedgemaakt, hun zoveelste inleidingen tot de wijsbegeerte. Zij verbergen zich achter hun werkstukken door hun strijd tegen de toon van de eerste regel te maskeren met de illusie der objectiviteit; een boek moet voor zijn lezers verschijnen met het technisch effect van een schilderij; het moet gevernist en ingelijst worden geëxposeerd, met de charmes van het mysterieuze atelier nog aan zich... het schrijversatelier, dat niet bestaat, omdat het geen andere technische attributen heeft dan een pen, inkt en papier! Het schrijversatelier wordt gefingeerd, telkens en overal weer; het moet de lezer worden gesuggereerd, en met des te overtuigender hypnotische gebaren, omdat het de gedaante heeft van een ordinaire lekenschrijftafel! Weg met die ordinaire tafel, dat verraderlijke allemansvloeiblad, dat potje Parker Duofold kantoorinkt! Suggereert mysteriën, drijft de koersen der runen en hiëroglyphen op, houdt taai vast aan het privilege der clerken! Fronst uw wenkbrauwen, dichters, professoren en beroepswijzen, en vergeet even uw onderlinge twisten: tum tua res agitur paries cum proximus ardet! Vertaald: het fronsen is een gemeenschappelijk belang!
En met dat al: het schrijven blijft de goedkoopste, gemakkelijkste kunst, ergo de meest vulgaire kunst, waarvoor men
geen academie en conservatoria kan oprichten; om te schrijven heeft men geen Maecenas en zelfs geen onbetaalbare dirigent nodig, men kan toe met wat verwerkte lompen en een uiterst stijf soort penseel, een vulpen. Heeft deze onschatbare economische voorsprong de schrijver niets te zeggen? Heeft hij dan geen gevoel voor symboliek, dat hij de goedkoopte van zijn ‘kunst’ altijd zo op de achtergrond dringt?... Maar de schrijver hèèft, op dit punt, geen gevoel voor symboliek; hij wil ‘duur’ zijn, hij wil zijn techniek en zijn geheimen hebben; hij acht het beneden zijn waardigheid, economisch te zijn. Hij ziet niet meer, dat alle kinderen schrijven, terwijl er geen tien op de honderd muzikale of picturale talenten bezitten; hij zelf gaat schrijven als een kostbare uitzondering, omgaand met de taal als hanteerde hij porselein; en in plaats van zich het voorrecht der verstaanbaarheid met begerige handen toe te eigenen, werpt hij het weg om met woorden te schilderen en te zingen! Zo ontstaan de hemelse gedichten van Keats en Shelley, zo komen de complete meesterwerken in de wereld. Ik herken mijzelf niet meer. Er was eens een tijd, dat die meesters in het ‘schoonschrijven’ mij vertegenwoordigers ener bijzondere geestes-aristocratie toeschenen, dat ik mij zelfs verbeeldde, dat zij aristocratische verleiders waren; ik kende toen de dichters alleen uit de litteratuur, ik had nog niet genoeg dichters ontmoet. Ik had nog niet genoeg nagedacht over de realiteit der verleiding; mij verleidde niet de verleiding zelf, maar de schone schijn der verleiding. Dichters treden op met verleidingsmiddelen, waarvan men veel leren kan, onder meer ook, hoe men door hardnekkig te blijven zingen veel kan verbergen en toch diepe indruk maken op een heilsbegerig publiek. En andere, openhartiger dichters: zijn zij eigenlijk wel dichters? Maken zij zelf, in humoristische ogenblikken, wel aanspraak op die verheven titel?... Ik heb nu veel dichters ontmoet, ook van het genus der zwevende arenden; maar wat ik op zijn best onder al die majesteit vond, was dicht bij de begane grond, was ‘entre nous’. De arenden onder de dichters, de goddelijke Shelley's, handhaven zich niet op hun rotstoppen, wanneer men die toppen onbescheiden waagt te frequenteren. Zij kunnen goede vrienden
en interessante mensen blijken: hun dichterschap verdwijnt met de nabijheid, of liever, het wordt één van de honderden aspecten, waaronder hun persoonlijkheid kan worden gevangen, en in negen en negentig van de honderd gevallen niet het belangrijkste aspect....
Mijn geloof in de meesterwerken met de olympische glans is verstoord; misschien ben ik zo ruw gedesillusionneerd, dat ik een overdreven wantrouwen ben gaan koesteren tegen werken, die met die schijn van olympische verhevenheid en objectiviteit de ordinaire schrijftafel verlaten; misschien doet men Goethe onrecht, wanneer men hem liever en pantoufles bij Eckermann dan op een symbolische Pegasus bij Faust aantreft. Misschien... maar het doet ook weinig ter zake, of men de dode genieën onrecht doet; het is de vraag, of zij zelf gesteld zouden zijn geweest op het ‘recht’, dat hun dagelijks wedervaart van de zijde der litteratuur-historici, vangers van kunstarenden bij uitnemendheid. Ik wil zelfs een genie zien bewegen - bewegen achter de starre volledigheidsschijn, die het ons heeft voorgetoverd in zijn meesterwerken; ik aanvaard niemands grote en schone woorden, voor ik hem duidelijk gebogen heb zien zitten over zijn schrijftafel, schrijvend aan zijn verkapte mémoires. Ik moet de mémoirenschrijver voor mij hebben ook in de verhevenen, ook in de verwrongenen, ook in de martelaren en heiligen; er zijn te veel verheven, verwrongen en hysterische poses in het heden, om maar aanstonds aan al die mirakelen in het verleden te geloven; het mag sommigen aangenaam stemmen, modellen à la Carlyle (of laten wij iets listiger zijn: à la Ludwig) voor ogen te hebben, mij boezemt de traditionele ‘held’ evenveel afkeer in als het schoolmeesterlijke ‘genie’. Ik vraag zelfs om... de mémoirenschrijver in de mémoirenschrijver, en dit in het bijzonder aan biechtelingen van de allure Jean Jacques Rousseau. De leugenachtigste individuen, tot grote politici toe, hebben op hun oude dag mémoires geschreven, omdat zij zich verveelden en de dood niet zonder de schijn van een ‘welbesteed leven’ konden afwachten; zodat mémoires van bepaalde grijsaards op zijn minst even verdacht zijn als de verheven poëzie van twintigjarigen en de style Louis XIV.
Boven de zeventig wil men al te graag zijn leven biechten, maar zelden anders dan als oude roi Soleil!
Het schijnt voor talloze mensen moeilijk te zijn zich te verzoenen met de gedachte, dat meesterwerken, waarom de classiciteit een valse maar indrukwekkende glans heeft gesponnen, afkomstig zijn van medemensen, die aan geen enkel biologisch aanwijsbaar structuurverschil onderhevig waren. Blijkbaar acht men het beledigend voor zichzelf om niet op één of andere wijze aan wonderbaarlijk bevoorrechten te geloven, die dus ook per mirakel konden scheppen uit het niets; men wil deze genieën dan nog wel een aantal ritueel vastgestelde stuiptrekkingen toestaan, die aan de baring van het meesterwerk voorafgaan, maar men wil het genie vooral niet als medemens en zijn werk niet als mémoires. En daarom krijgt iemand op een zeker tijdstip des levens genoeg van de officiële genieën, of zij nu van Schopenhauer dan wel van Emil Ludwig afstammen, en in het bijzonder van de muziekgenieën, die altijd gelauwerd worden door de critici van een zeker allooi; hij krijgt er een boosaardig pleizier in, al dat schijnbaar volledige en harmonische en heroïsche te gaan verkleinen en verscheuren en verburgerlijken. Dan zien de heldenvereerders u misnoegd aan en zij mompelen iets van: ‘dat het genie wel banaliteiten geleefd heeft, maar dat juist de vonk van het genie...’ En dan is men, opnieuw tot hun grote verbazing, bereid dat aanstonds toe te geven; het ging immers niet om de genieën, het ging erom, definitief verlost te worden van de classiciteitswaan, van het gefingeerde genieën-atelier, dat een burgerlijk werkvertrek pleegt te verbergen.
Ik zoek de mémoires op, omdat ik de spijsvertering der ideeën wil zien onder de schijnsolide, glanzende opperhuid van het werk, omdat het werk altijd meer verbergt dan het onthult, wanneer men het neemt als werk en niet als masker. Ik geef daarom de voorkeur aan boeken, die de sporen van het onvolledige en aanvankelijke durven dragen, en aan schrijvers, die zich sterk genoeg gevoelen om de schijn van harmonie en objectiviteit opzettelijk te vermijden. Het is verrukkelijk, de spijsvertering oprecht te horen werken, de omzetting
mee te maken, als invité (en niet als spion!) aanwezig te zijn bij een zo weinig officieel schouwspel; het is weldadig, als iemand u niet met een masker van schoonheid of wijsheid, maar met zijn eigen, voortdurend beweeglijke trekken tegemoetkomt; en hoe vaak overkomt u dat onder litteratoren en philosophen? Hoeveel voorwendsels hebben zij niet uitgevonden, om u bij voorbaat dat beweeglijke gezicht te onthouden en u met een (soms alleszins geslaagd) masker te overrompelen! Zij willen u, zonder eerst zichzelf als Jansen of Pietersen te introduceren, op het lijf vallen met hun schoonheden en wijsheden; zij hebben bijzonder veel haast, om over hun persoonlijke res gestae heen te stappen en terecht te komen bij hun theoretische res gestae. Zij dwingen u tot spionnage, omdat zij het vrije onderzoek niet wensen toe te staan; zij dwingen u tot wantrouwen zelfs in hun eerlijkste theorieën en formules, omdat zij tot in hun eerlijkheid toneelspelers zijn geworden. Want hoe zouden mij de res gestae Jansonii kunnen interesseren, voor ik weet, wie Jansen is? Of althans een Jansen ontmoet heb, die zich niet moedwillig achter Jansonius verbergt? Over het ‘bestaan’ van een ‘reële’ Jansen spreek ik nog niet eens, evenmin over een psychologische of een kentheoretische Jansen; ik stel mij er voorlopig mee tevreden mij af te vragen, of het schrijversvak soms is uitgevonden om de spijsvertering der schrijvers te verbergen door een ambtelijk gewaad.
Begrijpt men, dat ik op dit ogenblik in mijn leven geen ander boek zou kunnen schrijven dan een boek overlopend van onvolledigheid en aanvankelijkheid? Dat het een erezaak kan worden, alle schijn van roman-objectiviteit of verhandelingsstijl te laten varen en voor de dag te komen als Jansen? Daarom laten de bekommeringen van velen mijner tijdgenoten mij koud; het aanleggen van wederom een nieuw bloembed in de tuin der nederlandse letterkunde laat ik voorlopig gaarne over aan hen, die beter kwekers zijn dan ik; voor het schrijven van tijd- en industrieromans, die de spijsvertering bij uitstek goed verbergen achter een veel pompeuzer Collectieve Spijsvertering, kan men bovendien altijd gegadigden in overvloed vinden; ook het elastieken probleem
van de goddelijkheid der poëzie en het kunstgehalte van het essay interesseert mij nog slechts... macchiavellistisch, als doorgang naar andere problemen.
Een schrijver wordt brutaler, na zijn dertigste jaar, als hij ten minste op die leeftijd nog geen penny-a-liner is geworden, om met de pen het brood te verdienen, dat hij op geen andere manier verdienen kon. Hij heeft langzamerhand geleerd, niet te hoog meer op te zien tegen het handwerk, hij heeft te veel vrienden aan het handwerk verloren, om nog overmatig eerbied te hebben voor een vak, dat mensen verslindt om er ambachtslieden voor terug te geven. De ‘geheimen’ van het vak bespreekt hij niet meer met zoveel ijver als vroeger; de geheimen, waarover men zoveel spreekt, zijn gewoonlijk al lang trucs gebleken, en over de werkelijke geheimen kan men beter zwijgen, zelfs zonder een geheimzinnig gezicht.
Een schrijver wordt brutaler... als genieën, litteratuur en officiële wijsheid hem althans niet voor die tijd zulk een afkeer van het ‘vak’ bezorgden, dat hij verstomde en voorgoed opbrak uit een milieu, waaraan niets hem meer bond....
De verleiding om te zwijgen is mij soms te machtig.
Moet er weer een boek ontstaan? Moet er aan de ‘productie’ weer een exemplaar worden toegevoegd? Is het dan niet mogelijk afstand te doen van de schrijfdrang en een eerzaam burger te worden met hen, die brieven schrijven? Wat ‘eerzaam’! men behoeft niet eens eerzaam te worden, wanneer men leeft zonder schriftelijke stofwisseling, men kan dan zelfs royaal en zwijgend het zijne denken van de eerzame auteurs van het vak!... In die stemming heb ik mij dikwijls afgevraagd, waarom ik dit boek zou beginnen. Het kwam mij voor, dat alles, wat ik te zeggen had, zo vanzelf sprak, dat ik het rustig ongeschreven kon laten en er hoogstens over behoefde te spreken met een paar vertrouwde vrienden, die geen litteraire inkleding van node hebben en bij het eerste woord al vermoeden, wat het laatste zal inhouden. In die stemming liep ik onlangs te soezen, zonder enig verlangen naar schriftelijke klaarheid in mijn buitelende begrippen, toen ik bijna door een tram werd overreden. Het was ditmaal niet het ge-
wone ‘bijna’, dat voor elke stedeling dagelijkse ervaring is; het scheelde een seconde, zodat de conducteur mij een gerechtvaardigde vloek toesmeet. Ik was niet eens geschrokken; pas enige minuten later begon het tot mij door te dringen, wat ‘bijna’ ditmaal had betekend. Wie zal het mij kwalijk nemen, dat ik toen even sentimenteel werd over mijzelf en denken moest aan de mismaakte massa, die men, gegeven een miniem tijdsverschil, onder de zware motorwagen van lijn 9 te voorschijn had kunnen halen! Daarna hadden mijn gedachten de volgende richting kunnen kiezen: ‘Bijna. Het leven hangt aan een zijden draad. Het is de moeite niet waard, die korte tijd te verknoeien met het schrijven van boeken.’ Maar zij kozen die richting niet; zij speelden met het onzichtbare embryo, dat niemand onder vlees en botten zou hebben gevonden: het boek, waaraan ik niet kon beginnen. Die gedachte kwam mij plotseling onzinnig voor: dat iets zo vleselijks als mijn embryonale ideeën niet gevonden zou worden, maar mijn overjas wèl. Een gevoel in mij had zich al zo sterk aan het embryo van mijn boek gehecht, dat het onmiddellijk protest aantekende tegen zijn verloren-gaan onder een tramwagen. Zo herinnert een enkel moment de zogenaamde scepticus telkens weer aan de grenzen van zijn scepticisme, dat hem wil dwingen de weg van het zwijgen in te slaan.
Soms, vooral wanneer iemand mij juist een sluitend betoog heeft geleverd, schijnt zich een soort kindsheid bij mij aan te kondigen. Ik heb mijn tegenpartij aangehoord, ik heb hem in alles gelijk gegeven, ik bèn dus zijn tegenpartij niet meer; juist dàn bekruipt mij een onweerstaanbare neiging om goedmoedig glimlachend en knikkebollend precies langs de mij zoeven geleverde waarheden heen te leven en dadelijk iets te doen, dat op spelen lijkt, om vooral niet door mijn tegenpartij voor overtuigd en ernstig medestander te worden aangezien. Dan schijnt mij de sluitende samenhang van woorden, die wij een ogenblik geleden met wederzijds goedvinden hebben geconstrueerd, zo bespottelijk, dat ik onder het schone denkgebouw een speelse bom begeer te leggen. Scepticisme, weg naar het spelen van een kindse oude man, weg naar het zwijgen; de weelde van het gelijk-krijgen en oprecht gelijk-
geven kunnen wij slecht verdragen... Nog onmiskenbaarder nadert de kindsheid, wanneer een bijzonder dom mens met een vooroordeel als een kropgezwel (b.v. het l'art pour l'art of de evolutie) mij in de onschuld van zijn gemoed een uiteenzetting aanbiedt van zijn levensbeschouwing. Ik hoor die uiteenzetting, ik zie niets anders dan het volumineuze kropgezwel, ik heb niet de geringste lust mijn ideeën kou te laten vatten in de tocht, die uit zijn mond komt; ik luister maar en voel mij kinds worden, terwijl ik de zonnigheid van zijn overtuiging of desnoods de verbitterde heftigheid van zijn martelaarschap onderga. Ik weet, dat zijn leven niet meer los te maken is van zijn kropgezwel, dat hij zijn waarheid gedisciplineerd heeft, totdat zij hem het dragen van zijn gezwel mogelijk en zelfs aangenaam heeft gemaakt: zonder zijn krop zou hij zich mager en onaanzienlijk voelen, zijn leven zou beroofd zijn van het enige, wat hem als man van gewicht in stand hield. Wat moet ik doen? Moet ik hem, die zijn ziekte juist glorieus in gezondheid, die de dwaling van de natuur met geestkracht in waarheid heeft omgezet, aan het wankelen trachten te brengen, moet ik trachten hem aan te praten, dat mijn waarheden zonder kropgezwel zijn ontstaan? Ik doe niets, ik voel mij kinds en zwijgzaam worden; ja, soms zelfs spraakzaam, geneigd hem met mijn woorden door zwak protesteren of belangstellend beamen van bijzaken te ondersteunen in zijn verworven geloof. Wat is waarheid, wanneer een mens zijn kropgezwel slechts voor zich aannemelijk weet te maken!... In zulke ogenblikken ben ik geneigd alle kropgezwellen ter wereld rustig te laten uitbotten als kinderen der natuur, alle domheden toe te glimlachen, geen verzet meer aan te tekenen, ja, bij mijzelf zonder verdere critiek een enorm gezwel te veronderstellen, dat mijn ideeën in stand houdt; het is de oude scepticus in mij, die liever zichzelf mismaakt verklaart dan dat hij de meningen zijner medemensen met een absoluut gebaar waagt te verwerpen; het is de stille epicurist in mij, die er zich doelloos en genietend in verheugt, dat 's morgens bij het opstaan het water weer met dezelfde koelte in de wastafel stroomt; waarom dan nog zich druk maken om een opinie, één van de millioenen opinies, die tegen de mijne indruisen?... Tot een schokje mij
doet omkantelen; ik zie een aanmatigende geste, ik hoor het geluid van een verstopte neus, de al te hevige geestdrift over een futiliteit kwetst mijn gevoel voor proporties: en ik heb mijn tegenstander weer als tegenstander, mijn domoor weer als domoor, het kropgezwel tegenover mij weer als uitwas! Het is vaak een miniem schokje; maar het telegrafeert mij zonder mankeren, dat ik mij vergiste, toen ik dacht louter een scepticus en epicurist te zijn! Ik weet weer, dat ik nog niet zal zwijgen, dat veeleer mijn voorlopige hang naar het zwijgen voorbereiding is geweest tot een nieuw offensief; iets zegt mij, dat ik, één ogenblik, bereid was mijn ideeën te vroeg op te offeren aan die gemakkelijke sceptische glimlach van de kindse oude man. En even later schrijf ik weer met de begripswellust van philosophen en het anecdotisch pleizier van romanschrijvers, alsof ik mijn plaats in de gelederen der vaklieden weer goedsmoeds had ingenomen; de vrees voor de ‘vanzelfsprekendheid’ van mijn meningen is verdwenen, omdat ik aan het geluid van de verstopte neus het tegendeel heb gehoord, het kan mij zelfs niet meer schelen aanstonds voor mijn lezers te verschijnen met een Ilias post Homerum, omdat ik schrijf zonder te denken aan de vele denkbare Homerussen, die mij in het verleden reeds kunnen hebben overtroefd. Het is een banale waarheid, maar een waarheid: ik schrijf, omdat ik het niet laten kan... zonder overigens het gevoel te koesteren, dat een goddelijke macht mij drijft of een schare op mijn woorden staat te wachten; zoveel scepticus blijf ik óók onder het schrijven!
Schrijven, omdat men het niet laten kan.... Het is een onverantwoordelijke dooddoener, waarmee ik toch voorshands genoegen moet nemen, ook al besef ik de zwakheid van mijn positie. ‘Schrijven, omdat men het niet laten kan: daarop kan iedere inktvermorser en in het bijzonder de vuilschrijver par droit de naissance zich beroemen!’ Aldus amendeert mijn criticus, mijn tweede ik, dat zich aan mijn dooddoener ergert. Mijn criticus heeft gelijk, hij klasseert mij niet onjuist onder de vuilschrijvers, waarvan niets mij onderscheidt dan een zeker stylistisch zelf behagen en een zekere afkeer van een zekere... eerlijkheid. Wellicht overigens zou ik meer succes
hebben, als ik op deze oprechtheid had gewed. Immers: in plaats van mij zelf met een dooddoener tevreden te stellen, had ik mij juist hier uitnemend kunnen afficheren als een mens, die voor alles eerlijkheid zoekt en daarom in spijsverteringstaal schrijft. ‘Mes défauts s'y liront au vif, mes imperfections et ma forme naïve, autant que la révérence publique me l'a permis. Que si j'eusse été parmi ces nations qu'on dit vivre encore sous la douce liberté des premières lois de nature, je t'assure que je m'y fusse très volontiers peint tout entier et tout nu’, verzekert Montaigne aan de lezers van zijn Essais; een eerlijke uitspraak, maar vooral eerlijk door het gemaakte voorbehoud! Wij leven nl. niet langer ‘sous la douce liberté des premières lois de nature’, meer nog: de wetenschap heeft ons geleerd aan zulk een ‘douce liberté’ met alle kracht te twijfelen; hoe zullen wij dan eerlijk zijn? De eerlijkheid heeft voor verfijnder geesten haar goede naam verloren, sedert het publiek onder ‘eerlijkheid’ een soort democratische ongegeneerdheid is gaan verstaan; mensen, die ‘misstanden’ op sexueel en sociaal gebied blootleggen, heten in de mond van het publiek ‘eerlijk’. Daarmee heeft voor ons het woord afgedaan als verleiding. Eerlijkheid is voor mij een vorm van strategie, zo goed als iedere andere vorm van oneerlijkheid; wie zich aan het mensdom ‘tout nu’ vertoont, weet dat hij daarvoor zijn goede redenen heeft en dat ook zijn naaktheid nog een pose is. Ik kan niet ontkennen, dat ik in bepaalde gevallen de onafwijsbare behoefte heb, ‘eerlijk’ te zijn; in een gesprek met een vriend, en voornamelijk in geschrifte. Maar daartegenover staan honderd andere gevallen, waarin ik mij voor ‘eerlijkheid’ zou schamen, omdat zij mij tot een caricaturaal type zou verlagen; men kent ze wel, de typen, die in alle maatschappelijke situaties, waarvoor huichelarij en schijnheiligheid een vereiste is, met grote eerlijke ogen binnenvallen; hun gebaar is aandoenlijk, hun ijver overstelpend en hun carrière gebroken; hun eerlijkheid heeft het heroïsche, maartevens het beklagenswaardige van Don Quichote de la Mancha en veronderstelt een kropgezwel van naïveteit. Ik zelf heb deze eerlijkheid nooit gekend; als kind exploiteerde ik mijn eerlijkheid al strategisch, in momenten waarin oneerlijkheid niet meer opging; als ik ge-
snoept of in het geheim gerookt had, voelde ik angst voor de ontdekking en eerst ná de ontdekking heftig berouw. Blijkbaar was dit berouw echt, want het was heftig; maar even blijkbaar was het geen morele imperatief, die vermanend tot mij sprak, omdat hij zich alleen liet horen en flagrant délit....
Als men volwassen geworden is en niet langer een idealist, begint men, zij het met de weerzin van de polemist, te begrijpen, dat men in het leven nog niet als hypocriet staat door bij zevenachtste van zijn ontmoetingen als hypocriet op te treden; zelfs tegenover zijn beste vrienden immers blijft men de diplomaat; men houdt rekening met hun stemmingen, men wil zijn ‘eerlijkheid’ ook in de openhartigste ogenblikken blijven beheersen, omdat men van niemand, zelfs niet van zijn beste vriend, dupe wil zijn. De hypocrisie wordt pas gevaarlijk, als zij weer ‘eerlijk’ wordt; de echte hypocrieten vinden het leven blijkbaar gewichtig genoeg, om zich constant anders voor te doen dan zij zijn; ook de geestige Talleyrand had in dit opzicht veel te weinig humor, veel te veel gevoel voor carrière. Maar welke vriend zal mij kwalijk nemen, dat ik hem niet nader met mijn onbepaalbaar aantal zwenkende stemmingen, die mijn ‘eerlijkheid’ vormen? Berust goede vriendschap niet juist op het kunnen-verdragen van elkaars noodzakelijke hypocrisie? En hoeveel ‘eerlijke’ biechten aan vrienden hebben wij vroeger niet geënscèneerd alleen met het pathos der eerlijkheid?
Ik ben welbewust vals in mijn dagelijks leven, ik ben de collega van mijn collegae, zoals zij de collegae van hun collega zijn; het is mij voldoende, dat ik later in staat ben over mijn plechtige collegialiteit te lachen. En als ik dan ‘eerlijk’ tracht te zijn in de uitzonderingstoestand van mijn schrijverschap, voel ik mij bezwaard door de goedmoedige, morele klank van het woord ‘eerlijk’. Het wil voor mij niet zeggen, dat ik nu ieder, die voor mij klaar is gaan staan, trouwhartig de hand kom schudden, om hem daarna te overweldigen met de hoeveelheid schandalen, die samen ‘mijn leven’ vormen. Het wil voor mij evenmin zeggen, dat ik alle schrijversijdelheid prijsgeef, om naakt te poseren voor alle leden van het leesgezelschap; ik heb nog ijdelheid genoeg, om mijn zinnen zo te styleren, dat zij voor principiële eerlijkheidsmaniakken onlees-
baar zijn, en mijn leven zo te styleren, dat het een rijk gevarieerd schouwspel zonder al te veel voze plekken lijkt; ik heb alleen niet genoeg ijdelheid meer, om een professoraat te ambiëren en daarvoor onverdroten specialistische tijdschrift-artikelen te gaan vervaardigen. Dit laatste zou men dan mijn eerlijkheid kunnen noemen: ik ben ijdel genoeg, om mij liever te laten bewonderen als enfant terrible temidden van kunstenaars en wijsgeren dan als eerlijk en bescheiden vakman. Met andere woorden: een volkomen oneerlijke, ijdele vorm van diplomatie, waarachter men mijn levensbiecht zelf maar moet zoeken; als men daarvoor de tijd wil nemen. Mijn eerlijkheid is niet voor iedereen gratis beschikbaar, zoals die van dr van der Velde of andere weergaloos eerlijke auteurs, waartegen concurrentie onmogelijk is.
Aldus sprekend over de eerlijkheid laad ik wellicht de verdenking op mij, dat ik met de eerlijkheid coquetteer; ook die schijn zal ik dan voorlopig getroost meedragen, tot ik bewezen heb, dat ik niet over de eerlijkheid scherts om grappen te maken. Ik scherts over de eerlijkheid, omdat ik wil trachten ‘eerlijk’ te zijn zonder enige adhaesiebetuiging aan hen, die menen zich door hun eerlijkheid principieel te onderscheiden van de oneerlijken. Wij zijn allen hierin gelijk, dat wij ons door woordgroeperingen zo compleet mogelijk trachten voor te doen; dat is voor mij belangrijker, dan dat sommige individuen, waaronder ik toevallig behoor, zich door bepaalde maatschappelijke omstandigheden en een bepaald temperament de luxe kunnen en willen veroorloven onophoudelijk aan gemeenplaatsen te tornen en daardoor boze gezichten te kweken. Leefde ik onder andere maatschappelijke omstandigheden, bijvoorbeeld in de onvolprezen gemeenschap der Sowjets, dan zou mijn temperament waarschijnlijk niet voldoende zijn om mij tot een ‘eerlijk’ man te maken; er zou zoiets nodig zijn als moed om te zeggen, wat ik hier in Nederland zeg met de zekerheid, dat een parlementaire democratie mij beschermt tegen het vuistrecht. Een complimenteus mens heeft mij werkelijk eens het volgende toegevoegd: ‘Ik geloof, dat er moed voor nodig is, om te schrijven zoals u schrijft!’ Meende deze man inderdaad, wat hij zei? Verkeerde hij waarachtig in de
overtuiging, dat een verkeken kans op een professoraat, wat brouille met enige gezeten letterkundigen en nog enige consequenties van een ‘onafhankelijke’ stijl in staat zouden zijn mij zelfs maar tot de keuze tussen moed en lafheid te verleiden? Hoe weinig psychologie der ‘onafhankelijkheid’ moet deze bewonderaar gestudeerd hebben! Nog nooit heb ik mijn wijze van schrijven als symptoom van moed gevoeld, omdat nog nooit iemand mij voor de keuze heeft gesteld: weg met die mening of de kogel! Nog nimmer heeft een rode soldaat1 mij met de bajonet naar mijn bureau gejaagd, om in samenwerking met een collectief van schrijvers een sociale roman van het trambedrijf te bakken, waarin ik op straffe des doods breed moest opgeven van de vermoeide platvoeten der tramconducteurs! Wat zemelt men dan van moed! Zij, die onafhankelijk schrijven als een bewijs van moed ervaren, vrezen de openbare mening kennelijk als een echte guillotine; zij kunnen niet leven zonder talloze schouderklopjes in ontvangst te nemen en stellen zich daarom schrijvers, die in de onafhankelijkheid leven als in frisse lucht, als helden voor. Zij noemen deze moed dan de ‘zedelijke’ moed, ter onderscheiding van de moed, die men in het aangezicht van gevaar en dood ten toon moet spreiden. Maar het is met die ‘zedelijke’ moed een twijfelachtig geval, als met zovele zaken, die de ‘geest’ van de cultuurmens dienen te illumineren; hij bestaat alleen voor hen, die in de hypocrisie der samenleving een werkelijke vijand zien; blijkbaar verslaan zij ieder ogenblik, dat zij ‘zedelijk’ moedig zijn, in die hypocrisie een enorme tegenstander, die zij in zekere zin nog hoogachten door hem ‘vijand’ te noemen. Ik ken deze moed zomin als de eerlijkheid; mijn zogenaamde ‘zedelijke’ moed stamt niet af van de moed, waarmee men duels onderneemt, maar eenvoudig van de hygiëne. Men vertelde mij in mijn jeugd, dat er ‘zedelijke’ moed voor nodig was, om niet te duelleren; ik heb dat nooit geloofd, omdat ik aan mijn eigen schaamtegevoel bij het denkbeeld alleen van
een geweigerd duel onfeilbaar ontdekte, dat zulk een ‘zedelijke’ moed niets anders is dan gecamoufleerde lafheid (of complimenteuzer gezegd: zucht naar zelfbehoud). Er is waarschijnlijk meer moed voor nodig om te duelleren, dan om b.v. vrouw en kinderen te verdedigen; bij een duel staat niemand achter u dan een dwaze, chevalereske traditie en men moet al bijzonder hardnekkig in de pantserende realiteit van die traditie geloven om vrijwillig en toch laf te duelleren. Zo ver echter heeft de europese cultuur het gebracht, dat zij de hygiëne van de schrijver, die onafhankelijkheid heet, door het praedicaat ‘zedelijke moed’ is gaan indelen bij de temperamentsaangelegenheden van onberedeneerder wezens dan schrijvers; zoveel achting heeft de europese cultuur langzamerhand gekweekt voor het weerstandsvermogen van haar eigen hypocrisie. Zij spreekt van moed, waar geen bom ontploft, waar niets anders wordt opgeofferd dan een weinig gezelligheid, een weinig beroemdheid, een paar ridderorden.
Ook over moed kan men beter zwijgen, wanneer men tracht zichzelf en anderen duidelijk te maken, waarom men schrijft; want wie zich moedig voelt bij het schriftelijk duel in een tolerante samenleving als de onze heeft niet veel idee van de moed en ongetwijfeld een zeer ‘litteraire’ voorstelling van pijnbank en inquisitie.
Nog weet ik niet veel meer, dan dat ik schrijf, omdat ik het niet laten kan... en daarom schrijf ik in de spijsverteringstaal van mémoires; want zij, die het schrijven wèl laten kunnen, maar het niettemin doen, omdat zij het regelmatig bewegen van hun rechterhand nu eenmaal gewend zijn, verbergen hun spijsvertering als iets onfatsoenlijks. Mijn stijl wordt daarom niet nonchalant; ik wens rhythmisch te verteren. Aan idealistische oprispingen heeft niemand iets, terwijl het dagelijks rhythme der spijsvertering meer van iemands ‘innerlijk’ verraadt dan hij zelf wil en juist datgene verraadt, wat hij door een etalage van beschavingsgoederen pleegt te maskeren. De eerlijkheid en moed van de spijsvertering: daarvoor wil ik trachten in te staan.
Ik tracht daarom niet langer het persoonlijk voornaamwoord
van de eerste persoon te vermijden. Het kost mij overigens telkens nog moeite, om rondweg ik te schrijven, waar de journalist wij, de man der wetenschap men en de politicus de Natie pleegt te gebruiken; het herinnert mij nog steeds bij momenten pijnlijk aan de spreektaal en de persoonlijke brief. Pijnlijk: een bewijs, dat de litterator in mij, die een afkeer heeft van het ongeprivilegieerde schrijven der niet-clerken, nog altijd prat wil gaan op zijn middeleeuwse bevoorrechting, nog altijd meent vulgair te zijn door zichzelf openlijk verantwoordelijk te stellen voor zijn uitspraken. En niet geheel ten onrechte; ‘ik’ sleept meermalen de ongelimiteerde mededeelzaamheid van zelfgenoegzame praatvaars achter zich aan, het kan behept zijn met alle opdringerigheid der spreektaal en alle familierelazen uit de vertrouwelijke brieven van moeders aan dochters. Daartegenover heeft het onpartijdige ‘men’ het voordeel van een aristocratische afzijdigheid en onpersoonlijkheid; de schrijver, die ‘men’ zegt, houdt nog enige troeven in de hand door zich niet bij het eerste treffen klakkeloos te vereenzelvigen met zijn uitspraak. ‘Waarom men schrijft’ is iets anders dan ‘waarom ik schrijf’; in het eerste geval blijft een aftocht naar een veronderstelde achterhoede van gelijkgezinden mogelijk, in het tweede geval staat de schrijver openlijk alleen; hoe hij zich ook draait, hij heeft zijn schepen achter zich verbrand, hij heeft geen collegae en geen landgenoten meer. ‘Men’ is, om zijn aristocratische reserves, een verleidelijk pronomen voor hen, die nog niet voldoende op hun ‘ik’ vertrouwen en daarom hun woorden flatteus willen beschaduwen met afzijdigheid en heimelijke ironie (‘de lezer weet, dat ik het ben en ik ben het toch niet geheel’); ‘men’ is een woord voor afstammelingen der wetenschap, die uit hun wetenschappelijke tijd de neiging tot objectief verstoppertje-spelen hebben overgehouden. Ik heb van de effecten van dit ‘men’ genoten, zòzeer, dat het bijna een stopwoord voor mij werd, als ik een persoonlijk oordeel de laatste zwakke schijn van objectiviteit wilde meegeven: het miste de kleverige camaraderie van ‘wij’ en het reclame-achtige van ‘ik’, terwijl het van beide een charmant amalgama kon zijn. Bijna mathematisch algemeen door zijn
vorm, was het tevens prikkelend subjectief door zijn ironie.
De aristocratie van ‘men’ heeft echter, zoals alle aristocratie, naast een aspect van voornaamheid een aspect van gewildheid. Er komt een tijd, die niet meer van ontsnappen en afzijdigheid wil weten, de ware tijd voor het ‘ik’. Er komt een ogenblik, waarin de veronderstelde achterhoede der gelijkgezinde ‘men’ hinderlijk wordt en ‘ik’ de auteur niet meer als reclame klinkt. Met ‘ik’ is een ander spel te spelen dan met ‘men’, al is het dan niet bij uitstek het spel van eerlijkheid en moed; de schrijver verbergt zich even goed achter zijn ‘ik’ als achter zijn ‘men’, hij blijft evenzeer naar algemeenheden trachten en de aandacht afleiden van zijn eigen toevallige levenshistorie; want iemand moet wel zeer naïef zijn om te geloven, dat in ik-romans en autobiographieën de schrijver zich ‘geeft’. Ik geef mij niet, ik heb niet de minste reden mij te geven in de chaotische, tegenstrijdige veelheid, die ik ‘ben’; ik heb er belang bij een ‘ik’ te tonen, dat zich als een solide schild en een snel aanvalswapen voor mij verdienstelijk maakt; dit geharnaste ‘ik’ vertonen wil niet zeggen, dat ik alle moeite doe om in mijn hemd te gaan staan, want een kind kan zien, dat dit een averechtse tactiek is. Ik blijf tacticus, maar mijn tactiek wijzigt zich. Ik vestig de aandacht op het officieuze en onvoltooide, op feiten, die mij betreffen en niemand anders, omdat ik mijn conclusies niet langer de schijn wil meegeven, dat zij mij als gave geschenken in de schoot zijn gevallen. Ik wil mijn algemene resultaten niet langer de wereld inzenden zonder tevens te bekennen uit welke persoonlijke gebaren zij zijn voortgekomen; een waarheid heeft voor mij geen bekoring meer, als ik niet eerst ontdekt heb, waar zij haar naam ‘waarheid’ heeft opgedaan. Pragmatisme en waarheidsverering verdraag ik niet als tegenstellingen, voor ik mijn ‘waarheden’ radicaal tegen mijn ‘ik’ heb uitgespeeld. Ik schrijf, met de eerzucht mij aan anderen te verraden... maar met nog groter eerzucht om een duivels bedrog te plegen tegenover hen, die menen in mijn schrijvers-ik mij gevangen te hebben. Mijn ik is een vorm van polemiek, evenals mijn schrijven; of zij waarachtig of onwaarachtig zijn, wat doet het er toe, als de waarheid mijn eerste probleem is?