Decadent zonder decadentie
Franz Kafka: Gesammelte Schriften
Een van de voorname eigenschappen van een tijdvak, dat tegenwoordig als ‘demo-liberaal’ te boek staat, was, dat het als onbehoorlijk gold over de Joden op minachtende wijze te spreken. Het is zeer wel mogelijk, dat daardoor het Joodse vraagstuk (dat wel degelijk een reëel vraagstuk is) op de achtergrond is geraakt of uit fatsoens-overwegingen verdoezeld; maar dat doet niets af of toe aan de voornaamheid van de houding als zodanig. Men was althans zo verstandig om in te zien, dat men het sedert de emancipatie uit het ghetto zeer gecompliceerde Jodenprobleem niet kan oplossen door domme algemeenheden, merendeels ingegeven door rancune; het liberalisme beschouwde de antisemieten met dezelfde verachting, die het voor heksenprocessen had, en niet ten onrechte; Jodenhaat en heksenbrandstapel zijn loten van dezelfde stam. Zij bewijzen meer tegen de vervolgers dan tegen de vervolgden; zij bewijzen in de eerste plaats, dat het bij de vervolgers aan fijn onderscheidingsvermogen ontbreekt, reden waarom zij op grond van twee of drie bij voorkeur gelogen feiten reeds gerechtigd menen te zijn tot het trekken van de belachelijkste generaliserende conclusies. Het Joodse vraagstuk is dan ook evenzeer een vraagstuk van de niet-Joden als van de Joden; het omvat de verdrongen complexen, de minderwaardigheidsgevoelens, de angst en de hysterie van de Europeaan; het is het probleem van de Europese cultuur zelf.
Een van de generaliserende conclusies, die tegenwoordig opgeld doen, is, dat de Joden overal in Europa de litteratuur in beslag nemen, dat zij geboren litteraten zijn (dit woord gebruikt in tegenstelling tot serieuze schrijvers). Wanneer men niet, zoals sentimentele philo-semieten nogal eens doen, de Jodenhaat bestrijden wil met ondoeltreffende middelen, moet men aanstonds toegeven, dat er enige reden bestaat voor die
bewering. De domheid schuilt hier niet in het constateren van het feit, dat er veel Joodse litteraten zijn, maar in de conclusies, die men uit dat feit trekt. De Joden hebben zich onder invloed van de liefelijke behandeling door het officiële Christendom ontwikkeld tot een volk, dat tegenover de brute kracht list wist te stellen; dat die slimheid zich ook openbaart in de litteratuur, en wel in de vorm van een tweederangs litteraire handigheid, is op zichzelf beschouwd verre van wonderbaarlijk. Nietzsche heeft reeds opgemerkt, dat deze eigenschap de Joden bij uitstek geschikt maakte voor de rol van bemiddelaars tussen de Europese nationale vooroordelen en derhalve van wegbereiders der Europese cultuur; wat de Joodse litteraat aan oorspronkelijkheid mist, heeft hij te over aan soepelheid en eruditie. Maar bovendien: deze zeer verspreide tweederangsheid, die hoofdzakelijk zo opvalt, omdat de tweede en mindere rangs schrijvers van niet-Joodse afkomst niet eens te tellen zijn, is geen bewijs van inferieure raseigenschappen, maar alleen een gevolg van de historische ontwikkeling van het Joodse volk, dat op de geest was aangewezen en dus wel litteraten en toneelspelers in menigte móest voortbrengen. De kunst om zich anders voor te doen dan men is leert men voortreffelijk, als men door keizers en pausen wordt gedwongen een rol te spelen, die de camouflage in de hand werkt.
Hoe dwaas de generaliserende conclusies der antisemieten zijn, hoe volmaakt zot het is over de Joodse schrijvers en bloc als over tweederangs litteratoren te spreken, blijkt wel uit de verzamelde werken van een der grote eersterangs schrijvers van Europa: Franz Kafka. Alleen deze éne Kafka zou voldoende zijn om het rancuneuze geroddel over de minderwaardigheid van de Joden als vertegenwoordigers ener Europese letterkunde voorgoedde kop in te drukken (aangenomen, dat roddelaars voor argumenten vatbaar zijn, hetgeen men sterk moet betwijfelen). Zo ver staat deze Praagse Jood van de litteraire reclame, dat hij tot publicatie van enkele kleine verhalen ongeveer moest worden geprest; dat wij over zijn drie romans: Der Prozess, Das Schloss en Amerika, werken van het superieurste gehalte, de beschikking hebben, is slechts te danken
aan het feit, dat Max Brod, Kafka's vriend, zich niet gehouden heeft aan de letter van diens litteraire testament, dat het vonnis der verbranding velde over al deze kostbare teksten. Kafka stierf in 1924 in een Oostenrijks sanatorium; men kende hem toen alleen als schrijver van bijzonder merkwaardige novellen (verzameld in deel I van de nieuwe uitgave), die, hoe belangrijk zij dan ook mogen zijn, hoogstens een flauw denkbeeld geven van de rijkdom der grote werken. Een boek als Der Prozess kan men noemen onmiddellijk naast het zuiverste en tegelijk intelligentste, dat ooit in Europa is verschenen; dit is mijn vaste overtuiging, die ik met des te meer zekerheid uitspreek, omdat ik haar zelden uitspreek.
Het is zeker niet gemakkelijk Franz Kafka te klassificeren; zijn stijl is zo persoonlijk, zijn wereld zo volstrekt eigen, dat alle vergelijkingen dadelijk een manco opleveren. De litteratuur-historicus Albert Soergel behandelt Kafka mede in zijn Dichtung und Dichter der Zeit (Neue Folge: Im Banne des Expressionismus; Leipzig 1926), maar het is duidelijk, dat hij in het ensemble van het Duitse expressionisme geen raad met hem weet. Met de onbeheerstheid en de idealistische paniekstemming van het expressionisme (à la Caligari) heeft Kafka's proza, al is het geladen met hallucinatie en mysterie, dan ook niets gemeen; het munt uit door een soberheid en een verfijning, die deze schrijver tot een aestheet zouden stempelen, als hij niet vóór alles een grote persoonlijkheid was. Een van de eigenschappen van Kafka is, dat in zijn werk de persoonlijkheid altijd domineert over de stijl, dat hij zich nooit behaaglijk laat meenemen door zijn meesterschap over de taal; men heeft hem dan ook met Heinrich von Kleist vergeleken, men zou hem in dit opzicht wellicht kunnen vergelijken met Arthur van Schendel (vooral als auteur van de Herinneringen van een Dommen Jongen). Maar Kafka's wereld is een andere, zeer voorlopig gezegd een Joodse (naar de afkomst, niet naar de stof); het Joodse is Duits en Europees geworden, de grote problemen van Wet en Genade (als men deze vereenvoudigende termen een ogenblik voor lief wil nemen), waarvan vooral Der Prozess en Das Schloss doordrenkt zijn, verloochenen hun Joodse afkomst geenszins, maar zijn niette-
min losgeraakt van het specifiek-Joodse; het ‘proces’ en het ‘slot’ zijn de levenservaringen van een mens, die de onbevangenheid heeft van de schuldloze en toch overal de weg versperd ziet, die zich wil vestigen en toch geen vaste grond onder de voeten kan krijgen. Misschien moet men het hallucinatorische van deze wereld psychologisch afleiden uit de angst voor de vader, zoals men het historisch afleiden kan uit ghetto-angsten, waarvoor alleen gerechtigheid en menselijke goedheid tijdelijk uitkomst kunnen brengen; als dat zo is, dan is de oorspronkelijke angst hier echter zó veralgemeend, dat hij het gehele leven doortrekt, niet slechts ten opzichte van tastbare gevaren; de angst is bij Kafka in een heldere sfeer van zakelijkheid gebracht, die de lezer langzaam maar zeker mee betovert, tot hij zich eindelijk vertrouwd voelt met de wetenschap, dat hij is gevangen in een onzichtbaar ghetto, en de belemmeringen van zijn schreden niet meer ondergaat als een abnormale uitzondering op de regel. Het geniale in Kafka's werken is, dat hij van het fantastische nooit iets nadrukkelijks en symbolisch maakt; zijn wereld (de wereld van zijn dubbelganger K., de hoofdpersoon in Der Prozess en Das Schloss, die in Amerika Karl Rossmann heet) staat onder een transparante, zwijgende stolp, die afsluit en toch wonderlijk licht doorlaat, en is een hallucinatie, juist omdat het fantastische zo volkomen normaal in het zakelijke, alledaagse, rationele is opgenomen. Geen spoor van ‘grübeln’; voor alles de nauwgezetheid van de ambtenaar.
Als men de eerste bladzijden van Der Prozess leest, die K.s arrestatie en een daarop volgende onvoorziene ontmoeting met een meisje uit zijn ‘pension’ tot onderwerp hebben, dan voelt men het mysterie nog niet eens als mysterie; deze arrestatie zou nog kunnen uitlopen op een ‘gewoon’ proces; de aanduidingen van het geheimzinnige, dat speciaal dit proces, waarin K. wordt gewikkeld, kenmerkt, zijn zó subtiel, dat men er argeloos ‘invliegt’. Kafka verraadt zich niet met een joviaal gebaar in al zijn diepte; dat is het beste bewijs van zijn diepte; als men hem een mysticus wil noemen, dan moet men toch onmiddellijk het voorbehoud maken, dat hij nergens zwijmelt en dat het scholastische, rationalistische element een
uiterst belangrijke plaats in deze ‘mystiek’ bekleedt. Niet voor niets is Kafka's wereld vol van nauwgezette, zij het in een soort luchtledig arbeidende ambtenaren, die ieder spontaan élan opvangen in een complex van formules; de hiërarchie van zich tot in het oneindige vertakkende kanselarijen, waarin de hoofdpersoon van Der Prozess tastend doordringt zonder iets van het spinrag uiteen te kunnen scheuren, maar die hem niettemin verplicht tot een reeks van wat men in diplomatieke kringen ‘stappen’ noemt, drukt op K., terwijl hij tevens magisch tot die kanselarijen wordt gedreven. Er is geen ontsnappen mogelijk, wanneer men eenmaal door het alomtegenwoordige gerechtshof is gemaand; iedere ‘stap’ is volstrekt noodzakelijk, ook al brengt geen enkele ‘stap’ ons iets dichter bij de waarheid....
Terwijl in Der Prozess, Kafka's volmaaktste en voltooidste roman, de hoofdpersoon langzaam wordt ingewikkeld, ingesponnen en eindelijk door het vonnis getroffen, is in Das Schloss K. de actieve partij. Hij wil doordringen tot het geheim (het slot), maar overal staan weer de uit een onbereikbaar centrum gedirigeerde instanties klaar om hem af te weren. Steeds is er bij Kafka een onverbrekelijk verband tussen het volmaakte, dat onbeweeglijk door alle menselijke handelingen heenstraalt, en het onvolmaakte, dat aandeel wil hebben aan de glanzende lichtkern, maar teruggeworpen wordt in een lagere sfeer. Alleen in de onvoltooide roman Amerika breekt in het laatste hoofdstuk opeens een verrukkelijke overdaad van bereiktheid door; plotseling schijnt alles mogelijk wat in de vorige boeken ontoegankelijk en ‘bij de wet’ verboden was, men wordt op zeepbellen en zeeschuim door het ‘natuurtheater van Oklahoma’ gedragen. Men kan Der Prozess en Das Schloss twee vertakkingen noemen van dezelfde hallucinatie; ook de ‘held’ is ongeveer dezelfde plichtsgetrouwe, men zou haast zeggen accurate figuur (employé aan een bank in Der Prozess, landmeter in Das Schloss); in Amerika echter is de ‘held’ jeugdiger, naïever, en is de toon lichter, spelender; Kafka openbaart hier (bijv. in de prachtige episode met de dikke vrouw Brunelda), wat superieure humor is bij een ernstig mens. Over
Kafka's humor zou een afzonderlijk opstel te schrijven zijn.
Het is niet gemakkelijk Kafka's oeuvre, als ‘theorie’, tot een enkele formule te herleiden, ook al wordt het dan beheerst door één fascinerende idee. Men doet het m.i. bijna noodzakelijk onrecht door in symbolen te gaan omzetten, wat in de stijl van Kafka zelf alleen volledig ervaren kan worden als een realiteit. De stijl is het, die het gehele probleem Kafka inhoudt; losgemaakt van die onnavolgbare, sobere en toch zo rijk genuanceerde stijl, bestaat er geen Kafka. Max Brod, die in zijn aantekeningen bij de verzamelde werken zijn gestorven vriend in bescherming neemt tegen de interpretatie van Der Prozess als een satyre op de Duitse justitie, heeft natuurlijk gelijk; niets kan Kafka minder hebben bedoeld dan dat. Maar toch begrijpt men het misverstand; immers zo zakelijk en zo stoffelijk zijn al deze ambtelijke personages gehouden, dat een satyre op de justitie onwillekeurig een kant van het in veel groter problemen verdiepte werk is geworden. De justitie vertegenwoordigt immers in het openbare leven de verstandelijke formule bij uitstek, en de verhouding van de beklaagde tot zijn rechter is precies het tegengestelde van de persoonlijke verhouding van de man tot de vrouw, die (ook bij Kafka is dat telkens het geval) de barrières der verstandelijke scheiding in het moment verbreekt. De advocaten, rechters en andere ambtenaren nu zijn hier even reëel getekend als het om K. gevoerde proces met uiterste zorgvuldigheid gedocumenteerd is; het misverstaan van de roman als een satyre op de justitie wijst er dus op, dat Kafka er inderdaad in slaagde zijn hallucinatorische wereld vrij te houden van ieder goedkoop symbolisch effect; men kàn Der Prozess gedeeltelijk lezen als een satyre op de justitie... dat is een van de grootste loftuigingen, die men het boek kan toezwaaien!
Maar al is het dus bijzonder moeilijk de waarde van de persoonlijkheid Kafka te vertalen in andere woorden, die hem slechts gedeeltelijk recht doen wedervaren, het is wel mogelijk zijn werkwijze en de kern van zijn levensbeschouwing in een enkel voorbeeld vast te leggen. Het geheim van zijn stijl vindt men op zijn zuiverst in de novelle Die Verwandlung; een van de meesterlijkste verhalen, die ik ooit gelezen heb. De novelle
beschrijft het leven van een man, die plotseling in een insect is veranderd: ‘Als Gregor Samsa eines Morgens aus unruhigen Träumen erwachte, fand er sich in seinem Bett zu einem ungeheueren Ungeziefer verwandelt’. Met die simpele mededeling begint het verhaal; geen opgaaf van redenen, geen enkele poging om het mysterie nader toe te lichten, geen vreselijke beschrijving zelfs van het wezen, niets; alleen een feit. Niet om te imponeren met iets wonderbaarlijks vertelt Kafka, wat er met deze Gregor Samsa gebeurt; het wonderbaarlijke is als vanzelfsprekend gegeven, het is axiomatisch in deze wereld aanwezig; daarom kan alles verzwegen worden, wat niet ter zake doet voor de verdere relaties tussen deze monstertor en de ‘normaal’ gebleven mensen, zijn familie. Door dit verzwijgen bereikt Kafka, dat zijn lezer geen afstand neemt tot iets griezeligs, maar zelf in het monster kruipt en iedere bejegening van de zijde der mensen als iets hemzelf aangedaan ervaart; en wat hij hier met het mens-insect bereikt, dat bereikt hij in zijn romans met zijn hoofdpersoon K. of Karl. Het avontuur in de betoverde wereld is niet meer het avontuur van een willekeurige ander, het wordt een persoonlijk avontuur van de mens, die al lezend in die wereld binnendringt en er de verplichtingen en ontroeringen van deelt.
Zoals men Kafka's stijl in die ene novelle compleet tegenwoordig vindt, zo kan men zijn levensprobleem samengevat vinden in de gelijkenis Vor dem Gesetz; een motief, dat voorkomt in Ein Landarzt, maar in Der Prozess terugkeert en verder uitgewerkt is. ‘Vor dem Gesetz steht ein Türhüter. Zu diesem Türhüter kommt ein Mann vom Lande und bittet um Eintritt in das Gesetz. Aber der Türhüter sagt, dass er ihm jetzt den Eintritt nicht gewähren könne.’ De man wacht en vraagt, hij vraagt en wacht, maar hij wordt niet binnengelaten; hij wacht jaren en jaren, hij wordt oud en kinds. Eindelijk verzamelt hij zijn laatste krachten om nog een vraag te stellen: allen streven toch naar de Wet, hoe komt het dan, dat in die vele jaren niemand behalve ik om toegang heeft verzocht? ‘Der Türhüter erkennt, dass der Mann schon am Ende ist, und um sein vergehendes Gehör noch zu erreichen, brüllt er ihn an: “Hier konnte niemand sonst Einlass
erhalten, denn dieser Eingang war nur für dich bestimmt. Ich gehe jetzt und schliesse ihn”.’
In deze gelijkenis staat het gehele geheim van Kafka's ‘proces’ en ‘slot’. De deur, waardoor ik, en alleen ik, binnen kan gaan (de deur is een motief, dat in Kafka's werk ook elders een grote rol speelt), is de deur, die levenslang voor mij gesloten blijft.
In het zesde deel der verzamelde werken, de Tagebücher und Briefe, komt de ‘subjectieve’ Kafka naar voren, zoals hij zichzelf begeleidde met korte aantekeningen van bespiegelende aard; deze aantekeningen vervolmaken het beeld, dat men zich had gevormd uit de ‘objectieve’ Kafka van Der Prozess. Het is duidelijk genoeg, dat de hoofdpersoon van Kafka's proza, die onder de letter K. of andere aanduidingen verborgen optreedt, altijd min of meer autobiographisch is; maar omdat het autobiographische evenzeer een verbergen als een onthullen symboliseert, en zeker bij iemand als Kafka, die in zijn proza de herinnering vasthoudt aan een ‘tweede wereld’, zijn deze directe notities als het ware een geheel nieuw drama: het drama van de mens, die men in de romans en novellen als personage ziet handelen. Dikwijls zijn het deze ‘subjectieve’ openbaringen, die veel illusies over het wezen van het personage verstoren; niet aldus bij Kafka. Zijn dagboekbladen en brieven kunnen slechts het tot zekerheid gestegen vermoeden bevestigen, dat deze mens, voor wie in het Derde Rijk geen plaats meer is, omdat hij Joods bloed in de aderen had, behalve een der grootste Duitse schrijvers een der zuiverste en edelste karakters is geweest. De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat daarom zijn werken in het huidige Duitsland op de ‘index’ zijn gebracht.
Men heeft er over gediscussieerd, of en in hoeverre Kafka's verbeeldingswereld typisch Joods is. Dit laatste deel der verzamelde werken bewijst alleen al, hoe primitief op die wijze de vraag gesteld wordt; zo primitief zelfs, dat men er onmogelijk op antwoorden kan. In de eerste plaats pleit hier het Joodse niet tegen het Duitse, en het Duitse niet tegen het Joodse; de Jood Kafka is, hoe pijnlijk het ook moge zijn voor de maniak-
ken van het genre Hitler en Rosenberg, een schrijver, die beter (d.w.z. doorvoelder en verantwoorder) Duits schrijft dan de arisch afgestempelde leden van de Reichskulturkammer. Bovendien is deze Joodse Duitser nog een Praagse Tsjech; men ziet, hoe gecompliceerd de ‘afstamming’ wordt, wanneer men niet onder rassentheoretici verkeert. Jood, Duitser, Tsjech, inwoner van Praag: al deze elementen zou men in rekening moeten brengen, wanneer men de voorgeschiedenis van Kafka's werken zou willen determineren volgens de tegenwoordig zo populaire zede. Joodse invloeden werken in Kafka na, maar zij zijn niet beslissend voor de geest, waarvan zijn proza is doortrokken; onder een bepaalde gezichtshoek komt hij in scherpe oppositie met het Jodendom, aangezien de beperktheid en vooringenomenheid van de Joodse leer en de Joodse traditie hem niet meer aankleven; reeds de doorzichtigheid van zijn taal wijst op een assimilatieproces tussen Joodse afstamming en Duitse cultuur, dat al begonnen moet zijn bij het voorgeslacht. ‘An dem geringen Positiven sowie an dem äussersten, zum Positiven umkippenden Negativen, hatte ich keinen ererbten Anteil’, schrijft Kafka in zijn dagboek. ‘Ich bin nicht von der allerdings schon schwer sinkenden Hand des Christentums ins Leben geführt worden wie Kierkegaard und habe nicht den letzten Zipfel des davonfliegenden jüdischen Gebetsmantels noch gefangen wie die Zionisten. Ich bin Ende oder Anfang.’
Zo kan alleen iemand spreken, die zich volledig bewust is van zijn eenzaamheid te midden dergenen, die precies weten, waar zij vandaan komen en waar zij heen gaan. Ten opzichte van het verleden een ‘eindpunt’, ten opzichte van de toekomst een ‘begin’; alle beperktheden van erfelijkheid en milieu zijn daarmee bij voorbaat erkend en aanvaard, ieder schoolmeesterlijk voorschrift over wat komen gaat is daarmee, als niet ter zake doend, afgewezen. En dit besef vloeit voort uit de eigenaardige ‘ligging’ van Kafka's persoonlijkheid. Hij is, enerzijds, een decadent (‘Ende’), hij is, anderzijds, en met niet minder kracht, de tegenstroom tegen de decadentie in (‘Anfang’). Met de decadenten heeft Kafka gemeen, dat hij gevoelig, overgevoelig is tot in zijn vingertop-
pen, en iedere sensatie met zijn ganse organisme registreert; zijn dagboeken zijn, van dit standpunt bezien, een reeks trillingen, die door een uiterst fijn afgestemd apparaat - het woordenapparaat - worden vastgelegd. Maar met de antidecadenten heeft dezelfde Kafka gemeen, dat hij geen moment dupe is (of wil zijn) van deze gevoeligheid en overgevoeligheid; terwijl de decadentie uit overgevoeligheid en vermoeidheid argumenten smeedt tegen het leven, om op die wijze steun te zoeken bij het ‘interessante’ van zulk een houding, is Kafka op zijn hoede tegen die verleiding; er straalt een grote, ‘gezonde’ eenvoud door zijn gecompliceerdheid, die zich misschien het duidelijkst openbaart in zijn onnavolgbare en tot ernst veredelde humor. De echte decadent zonder de tegenstroom verliest op een gegeven ogenblik zijn humor, omdat hij niet in staat is zijn laatste steunpunt, de ‘interessantheid’, op te geven; de decadent Kafka, die behalve ‘Ende’ ook ‘Anfang’ is, bewijst zijn ernst anders: hij wordt door de humor langzamerhand rijp voor het tragische, en die twee elementen zijn dus niet als tegenstellingen in zijn werk aanwezig. Uit de korte biographische notities, die Max Brod aan dit laatste deel heeft toegevoegd, kan men opmaken, dat Kafka's meest ‘humoristische’ roman Amerika zijn eerste roman is geweest. Hij begonerin 1912 aan, terwijl hij in 1914 Der Prozess concipieerde en pas in 1922 aan Das Schloss ging werken; ik moet echter erkennen, dat ik bij de lectuur Amerika veeleer voelde als een ontspanning na de tragiek van de beide andere romans. Want inderdaad: humor en tragiek zijn hier slechts verschillende spanningsgraden, beantwoordend aan een wereldgevoel, dat de comedie en de tragedie in een paradoxale eenheid verbindt. ‘Ich kann meiner Natur nach nur ein Mandat übernehmen, das niemand mir gegeben hat. In diesem Widerspruch, immer nur in einem Widerspruch kann ich leben’, noteert Kafka, en men vindt in die uitspraak de verrukkelijke overdaad der laatste bladzijden van Amerika naast de hopeloosheid van Das Schloss terug. Het ene speelt steeds door het andere heen. Ook in de dagboek-aantekeningen zijn uitersten van humor (zoals b.v. de sublieme beschrijving van een soort ‘naaktcultuur’ in de inrichting Jungborn)
en tragiek (vrijwel alle bespiegelingen van de zieke Kafka, die aan longtuberculose is gestorven) vertegenwoordigd, zonder dat er van een geforceerde ‘bekering’ van het ene stadium tot het andere sprake kan zijn. Eerder zou men kunnen gewagen van een voorbereiding door de volstrekte humor tot de volstrekte ernst... waarbij het volstrekte van de inzet beide, humor en ernst, gelijkelijk doortrekt en gelijkelijk adelt.
Een analoge verhouding als tot de humor vindt men in Kafka's dagboeken t.o.v. de droom. Zij leveren het exacte bewijsmateriaal (als dat nog nodig was) voor de stelling, dat Kafka's romans en novellen een droomhallucinatorisch karakter hebben; er komen beschrijvingen van dromen in voor, die zich meten kunnen met de geniaalste stukken uit het ‘geobjectiveerde’ prozawerk. Maar Kafka verhoudt zich tot de droom niet als de mens, die er door uit zijn evenwicht wordt gebracht; de droom is bij hem geen verwarring, maar een vertrouwd element. In een treffende aantekening over een slapeloze nacht wordt het ontstaan van zulk een vertrouwdheid prachtig aangegeven: ‘ich verbringe die ganze Nacht in dem Zustand, in dem sich ein gesunder Mensch ein Weilchen lang vor dem eigentlichen Einschlafen befindet’. De eigenaardige logica van Kafka's verteltrant, die de zeldzaamste phantasieën overlevert in de woorden van de nauwkeurigste ambtenaar, laat zich alleen herleiden uit die overgangstoestand tussen droom en waken, waarin men de essentie van het eigenlijke droombeeld moet zoeken; want de droom an sich is voor ons niet iets voorstelbaars. Bij Kafka nu vindt men evenzeer de dwang, die de droomvoorstelling met zich meebrengt, als de ongelimiteerde vrijheid van tijd en ruimte, het verheugende en vergoddelijkende van de droom; het eerste beantwoordt, grosso modo, aan de decadentie, het laatste aan de tegenstroom. Men kan daarom moeilijk zeggen, of de droom voor Kafka een obsessie dan wel een verlossing is; ook deze twee elementen zijn hier onscheidbaar verbonden, zoals de ernst en de humor.
Uit de dagboekbladen wordt duidelijk, dat Kafka zich bewust was, de eenzaamheid, die hem ten deel viel, te hebben gekozen; hij beschrijft ergens zijn leven als een proces van
langzame zelfvernietiging, en de aangrijpendste verlangens naar familiegeluk, nakomelingschap, vereeuwiging komen boven. ‘Ohne Vorfahren, ohne Ehe, ohne Nachkommen, mit wilder Vorfahrens-, Ehe- und Nachkommenslust. Alle reichen mir die Hand: Vorfahren, Ehe und Nachkommen, aber zu fern für mich.’ Deze toon is nergens de toon van het zelfbeklag; te goed weet deze anti-decadente decadent, dat men nergens recht op heeft. ‘Das Leben hat vor lauter Ueberzeugungskraft keinen Platz in sich für Recht und Unrecht. So wie du in der verzweifelten Sterbestunde nicht über Recht und Unrecht meditieren kannst, so nicht im verzweifelten Leben. Es genügt, dass die Pfeile genau in die Wunden passen, die sie geschlagen haben.’ Het is, alsof dit aanvaarden van het leven zich bij Kafka ook manifesteert in het aanvaarden van de droom als een element, dat wel is waar alle verschrikkingen in zich draagt, maar tevens de dromer in staat stelt zich te bevrijden van die verschrikkingen.
Iedere neiging om de droom aan te klagen ontbreekt, eveneens iedere neiging om hem te ‘duiden’. Men leze in verband daarmee Kafka's aantekeningen over de psychoanalyse, die afdoend zijn in dit opzicht. ‘Du sagst dass du es nicht verstehst. Such es zu verstehn, indem du es Krankheit nennst. Es ist eine der vielen Krankheitserscheinungen, welche die Psychoanalyse aufgedeckt zu haben glaubt. Ich nenne es nicht Krankheit und sehe in dem therapeutischen Teil der Psychoanalyse einen hilflosen Irrtum.... Es ist keine Freude sich mit der Psychoanalyse abzugeben, und ich halte mich von ihr möglichst fern, aber sie ist zumindest so existent wie diese Generation. Das Judentum bringt seit jeher seine Leiden und Freuden fast gleichzeitig mit dem zugehörigen Raschi-Kommentar hervor, so auch hier.’
Kafka karakteriseert hier zichzelf als een meester van de droom, die met die andere meester van de droom, Freud, niets van doen heeft. Het zijn twee houdingen tegenover ziekte en gezondheid, die elkaar hier kruisen; Kafka aanvaardt de droom, en met de droom de z.g. ziekte, die Freud meent te kunnen analyseren en daarmee, tot op zekere hoogte, te kunnen opheffen. Zoals ernst en humor, droomobsessie endroom-
verlossing in paradoxale eenheid elkaar ontmoeten, zo zijn ook ziekte en gezondheid voor Kafka geen tegenstellingen, maar accenten, die elkaar aanvullen, en in de grote humor der levenstragedie reeds bij voorbaat verantwoord zijn. De decadent Kafka heeft de ziekte zo intiem gekend, dat hij op bladzijde na bladzijde van die intimiteit met hallucinatorische helderheid kan getuigen; al zijn wijsheid is uit de aanraking met de ziekte geboren. Maar waarom wijsheid? Omdat het zelfbeklag van de ‘interessante’ zieke hier afwezig is, en de ziekte er niet in slaagt de gezondheid te doen vergeten, waarvan zij een variant is. Dat is het geheim van Kafka's ‘geloof’, dat de erkenning betekent van een onvernietigbare gezondheid, óók in de zieke:
‘Glauben heisst: das Unzerstörbare in sich befrein, oder richtiger: sich befrein, oder richtiger: unzerstörbar sein, oder richtiger: sein.’
Ik herinner mij niet een treffender formule voor het ‘geloven’ te hebben gelezen; in laatste instantie vallen ‘geloven’ en ‘zijn’ samen, is geloven slechts een andere manier om te zeggen, dat men voor het zijn de volle verantwoordelijkheid aanvaardt. De dagboeken van Kafka zijn één superieure bewijsvoering voor die verantwoordelijkheid.