De universaliteit der geleerden
Dr Alexis Carrel: De Onbekende Mensch
Onder de vertegenwoordigers van de wetenschap vindt men tegenwoordig meermalen mensen, die als specialisten in een bepaald vak tot grootheid zijn gekomen en in de wereld ook dóór hun specialisme een min of meer legendarische reputatie genieten. Omdat de stand der wetenschappen het in deze tijd niet meer mogelijk maakt, dat een ‘algemeen-ontwikkeld’ iemand de verdiensten van een specialist werkelijk beoordeelt, maar omdat tevens de beroemde specialist door zijn onderzoekingen (wanneer zij eenmaal door het succes geverifieerd zijn) een naam krijgt, zien wij meermalen dit paradoxale tafereel: algemene erkenning van verdiensten, die ongeveer niemand vermag te qualificeren als verdiensten. Men moet op gezag aannemen, dat de specialist in quaestie zijn roem waard is, want contrôle is uitgesloten.
In deze toestand steekt iets van een tragedie; tragedie in de antieke zin van het woord. Tragisch is deze situatie, omdat zij onvermijdelijk is als de schuldeloze schuld van Oedipus, die in onwetendheid zijn vader doodde en met zijn moeder in het huwelijk trad; tragisch is zij ook, omdat zij niet ongedaan gemaakt kan worden door goede bedoelingen, in dit geval: door streven naar universaliteit; want al te gemakkelijk universeel weten komt op een caricatuur van het weten, komt op popularisatie neer, en popularisatie is slechts een formele vorm van weten. Het woord ‘tragisch’ houdt dan ook in, dat men dit ‘noodlot’ zal moeten aanvaarden, want pas door aanvaarden kan men zonder rancune de specialisten tegemoet treden; in veel gevallen immers is de tendentie tot populariseren een nauwelijks gemaskeerde vorm van rancune; een verborgen hang naar ontduiken van wetenschappelijke verantwoordelijkheid, oftewel een begeerte naar bezit, waarop men eigenlijk geen recht kan laten gelden, aangezien men het niet
verworven heeft. Gepopulariseerde wetenschap ontduikt dus de tragedie, maar ontduiken is noch aanvaarden, noch oplossen. Wanneer iemand zich door een algemeen bevattelijk geschriftje op de hoogte heeft gesteld van de betekenis van Einstein, kan hij zich wel verbeelden, dat hij de betekenis van Einstein doorgrondt, maar dan houdt hij zich zoet met een illusie; immers het gepopulariseerde krijgt de goedkope schijn van het onomstotelijke, terwijl de betekenis van de weten schappelijke ontdekking maar zeer zijdelings met onomstotelijkheid te maken heeft. Misschien blijkt na verloop van tijd, dat de hypothese van Einstein volledig herzien moet worden; maar vervalt daarmee de qualiteit van het werk in dienst van deze hypothese verricht? Geenszins; de onomstotelijkheid is hier geen maatstaf, het resultaat, dat ‘den volke wordt verkondigd’, is slechts een lege huls.
Met dat al zijn wij nog wel zozeer producten van het leerstuk der algemene ontwikkeling (het recht van allen op alles wat er maar te weten valt), dat het ons bijzonder veel moeite kost met deze eigenaardige ontwrichting van het weten genoegen te nemen; want dat het een ontwrichting is, kan men moeilijk ontkennen, zolang men zich onder wetenschap nog iets voorstelt, dat meer is dan alleen maar een op zichzelf staand, voor zichzelf producerend bedrijf. Wie ontwrichting zegt, spreekt een waarde-oordeel uit, dat bepaald wordt door een behoefte aan iets, dat hij als een gezonde vervulling beschouwt, maar dat hem door een fatale gang van zaken onthouden wordt. De onmogelijkheid van een universele wetenschap blijkt steeds duidelijker, maar daarmee is nog niet de behoefte aan universaliteit uitgeroeid; integendeel, hoe meer de specialisatie wordt doorgedreven, hoe sterker het besef wordt, dat in deze verregaande decentralisatie een terugval in het barbarendom gegeven is. De wetenschap heeft immers niet haar waarde in zichzelf, in de feiten, die zij onderzoekt, maar in haar dienstbaarheid aan de idee van het mens-zijn; zij heeft haar waardigheid te danken aan haar bevrijdende werking, sedert zij van de dienstbaarheid aan de theologie is ontslagen. Men kan dat nu nog gemakkelijk constateren, als men de verhouding van Erasmus tot de wetenschap vergelijkt met òns
wetenschappelijk bedrijf, dat doet denken aan een mechanisme, eeuwen geleden aan de gang gebracht door een impuls, waarvan wij de naam vergeten zijn. Voor Erasmus was de betekenis der wetenschap nog volkomen helder; zij diende om de mens te bevrijden van zijn barbaarsheid. Dit element van bevrijding nu is tegenwoordig grotendeels verloren gegaan, omdat wij de wetenschap als iets vanzelfsprekends bij de opvoeding opgedist krijgen; de wetenschap maakt nú de indruk automatisch te functionneren, uit eigen machtsvolkomenheid, en men heeft het gevoel, dat men haar haar gang moet laten gaan, ook al zou de wetenschappelijke machine onszelf vermorzelen. Hoe dat fatale besef te combineren met de behoefte aan bevrijding, die is blijven bestaan, met de behoefte aan universaliteit, die inhaerent is aan het denkend wezen mens? Het antwoord op die vraag omvat meer dan een potje popularisatie aan het ontbijt kan opleveren.
Meestal behandelt men dit vraagstuk met het accent op het publiek, dat de specialisatie niet kàn volgen en toch zou willen volgen; maar men kan het ook behandelen met het accent op de specialisten, die zelf geen vrede hebben met het verblijf in het nauwe steegje, waarin zij tot wereldroem kwamen. Ook bij hen is, wanneer althans het automatisme der wetenschap niet volkomen hun andere menselijke functies heeft verdrongen en afgestompt, de herinnering aan de bevrijding door het weten blijven leven; zij voelen wel het paradoxale van de huidige weet-situatie en zij doen ook pogingen om los te komen uit het isolement, waartoe hun specialisme hen veroordeelt. Maar die pogingen onthullen ons nu juist, waarom de tegenwoordige situatie de naam van tragedie dubbel en dwars verdient. De echte specialist, de grote specialist, kan n.l. niet zomaar terug (of vooruit) naar de universaliteit, waarvan hij de noodzaak beseft! Het specialisme is bij hem niet iets toevalligs, het is een element van zijn persoonlijkheid geworden; het heeft jaren van zijn leven in beslag genomen; het heeft hem gevormd, d.w.z. het heeft hem gedwongen zeer veel ondoordacht te laten om op een bepaald gebied te kunnen uitmunten. Men behoeft het boek Mein Weltbild van Einstein maar te lezen om te weten, hoezeer door die voortdurende concentra-
tie op het speciale andere gebieden braak zijn blijven liggen. Daarom blijkt de specialist Einstein naïef, zodra hij zich met politieke en sociologische quaesties bezig houdt; onbegrijpelijk naïef, zou men haast zeggen, wanneer men niet overwoog, dat deze naïveteit het noodzakelijk complement is van de specialistische genialiteit. Voor deze situatie mag men het woord ‘tragisch’ zonder sentimentaliteit gebruiken; want hier zijn weten en universaliteit zo ver uit elkaar gedreven door het ‘noodlot’, dat van hun vereniging alleen nog sprake kan zijn... op straffe van de naïveteit of de popularisatie! Tegen dit noodlot hebben zelfs de goden niets in te brengen.
Een analoog voorbeeld, waarvan de feiten alleen op een ander gebied en in een andere cultuur-atmosfeer liggen, vindt men in het boek van de beroemde chirurg en specialist in weefselproblemen, houder van de Nobelprijs 1912, dr Alexis Carrel, dat onder de titel De Onbekende Mensch door dr mr W. Schuurmans Stekhoven in het Nederlands is vertaald. Carrel is een Fransman (geboren 1873 te Sainte Foy bij Lyon), die echter sedert 1905 aan het Rockefeller Instituut te New York werkzaam is; mengsel ook in zijn schrijverschap van bergsoniaanse invloeden en amerikaanse practische redenering.
De wetenschappelijke prestaties van Carrel, die hem de Nobelprijs bezorgden, onttrekken zich uiteraard weer aan onze contrôle; wij hebben op gezag aan te nemen, dat zijn experimenten met weefselcultures baanbrekend geweest zijn. Het feit echter, dat Carrel zich tenslotte niet tevreden heeft gesteld met deze specialistische triomfen en een boek heeft geschreven, dat in korte tijd èn Amerika èn Europa heeft veroverd, brengt hem binnen de cirkel van een andere probleemstelling: die van universaliteit en specialisme. Hij zegt in zijn woord vooraf, dat hij ‘zoowel voor den intellectueel als voor den leek heeft willen schrijven’ (de Franse tekst heeft ‘savant’ en ‘ignorant’ wat m.i. nog een andere nuance inhoudt!) ‘zonder zich te laten verleiden tot populariseering van de wetenschap in den slechten zin van het woord of aan het publiek een slap en kinderlijk beeld van de werkelijkheid aan te bieden’. Inderdaad heeft hij dat ook niet gedaan; men
heeft nog een behoorlijke dosis kennis van vaktermen nodig om het betoog van Carrel te kunnen volgen, waar hij zich beweegt op het terrein van ‘het lichaam en zijn verrichtingen’. Dat men desondanks die gedeelten van zijn boek, die het meest geslaagd zijn (de hoofdstukken, die over Carrels eigen wetenschap handelen), als populariserende lectuur moet beschouwen, ligt dan ook niet aan de stof, maar aan de verhouding van de schrijver tot de stof. Hij onderneemt de sprong naar de universaliteit, maar hij berekent de afstand verkeerd; en dus wordt hij deels een popularisator en deels een philosoof, die zegt geen philosoof te willen zijn, en daardoor in de wonderlijkste contradicties verward raakt.
Het type geleerde, waartoe Carrel gerekend moet worden, is een type, dat men als een reactie kan beschouwen op het materialistische type geleerde van de negentiende eeuw. Deze vertegenwoordigers van een in vakspecialisatie verdeelde wetenschap zijn gedesillusionneerd; zij hebben moeten ervaren, dat de mechanistische wereldverklaring, die een aequivalent was van de zich met enorme snelheid ontwikkelende techniek, de wereld in het geheel niet ‘restlos’ verklaren kan, en nu schrikken zij van hun eigen resultaten. De mens blijkt volstrekt niet aangepast aan de civilisatie, die hij zichzelf in een handomdraai schiep; men heeft hem in mootjes gehakt, en hij is met dat al een ondeelbaar geheel, dat zich niet in mootjes láát hakken. ‘De mannen der wetenschap weten niet waarheen zij gaan’, zegt Carrel zeer terecht. ‘Over het algemeen komen de ontdekkingen tot stand, zonder dat men een flauwe notie heeft van haar gevolgen. Die gevolgen hebben intusschen toch maar de wereld gerevolutionneerd en onze beschaving gemaakt tot wat zij is.’ Ziedaar het dilemma; ook de geleerden, die door de negentiende eeuw schenen te zijn voorbestemd om in hun seminaria en laboratoria aan de ‘vooruitgang’ te helpen werken, zien dat dilemma, maar zij zien het tevens nog niet als een tragedie, omdat zij daarvoor te veel optimist zijn, door de traditie van hun beroep. De geest van de tragedie eist, dat men zich niet met illusies bezighoudt; het pessimisme der geleerden is echter door illusies gemakkelijk in optimisme om te zetten, omdat zij ondanks alles
erfgenamen van de eeuw van het optimisme zijn. Vandaar, dat zij menen zonder philosoof te zijn toch langs theoretische weg te kunnen ingrijpen in het proces, b.v. door (zoals Carrel doet) dieper zelfkennis te propageren. ‘Wij moeten terugkeeren tot een naïeve kinderlijk-onbevooroordeelde waarneming van ons zelf in al zijn (sic! M.t.B.) aspecten, zonder iets te verwerpen en slechts beschrijven wat wij zien.’
Men lette op de wonderlijke definitie van zulk een terugkeer. Is er ooit een ‘kinderlijk-onbevooroordeelde waarneming’ geweest? Kan men ‘slechts’ beschrijven zonder iets te verwerpen? In zinnen als deze blijkt al dadelijk, dat de vakgeleerde, die zich opwerpt als moralist, zich in het geheel geen rekenschap geeft van de listen en lagen der terminologie; hij zit nog vol van de negentiende eeuw met haar eenvoudige ‘wetten’ en ‘krachten’, die hij in theorie van zich afschudt; hij meent, dat men door ‘eendrachtige samenwerking van verschillende specialisten’ wel zal kunnen geraken tot de universaliteit, die de mensheid heeft verloren. ‘Geen heil mag worden verwacht van de uitbreiding van het aantal mechanische uitvindingen’; goed, maar de techniek is niet zo beleefd om voor de waarschuwingen van dr Carrel halt te houden, en daarom is samenwerking van specialisten een illusie!
Merkwaardig is, dat Carrel de gevaren van zijn onderneming zeer goed blijkt te zien... alleen niet bij zichzelf! ‘Wetenschappelijke corypheeën’, zegt hij, ‘die zich uitzonderlijk hebben onderscheiden door groote ontdekkingen of nuttige uitvindingen, hellen dikwijls over tot de meening, dat hun kennis van één onderwerp zich tot alle uitstrekt. Edison b.v. aarzelde niet het publiek deelgenoot te maken van zijn inzichten op philosophisch en religieus terrein. En het publiek luisterde naar zijn woorden met ontzag, zich verbeeldende, dat zij van even groot gewicht waren als zijn vroegere.’ Past men dit niet op Edison alleen, maar ook op Carrel zelf toe, dan komt men nader tot de tragedie van specialisme en universaliteitsverlangen, zoals die zich ook in De Onbekende Mensch manifesteert. Tragisch is hier in de eerste plaats, dat de schrijver gelooft strikt wetenschappelijk te zijn gebleven, terwijl hij overal conclusies trekt, die van de wetenschap op
de moraal en van de moraal op de philosophie overspringen, zonder dat de auteur zich er in het minst van bewust is. ‘Redding is alleen te verwachten als men alle doctrines laat varen. In de volledige aanvaarding van de waarnemingsfeiten. In de realiseering van het feit, dat de mensch niet minder maar ook niet meer is dan die waarnemingsfeiten.’
Hoe men alle doctrines moet laten varen zonder Onze Lieve Heer zelf te zijn, hoe men de waarnemingsfeiten volledig aanvaarden kan, zonder een standpunt pro of contra in te nemen, hoe de mens, pas verlost van de mechanistische levensbeschouwing, nu ineens weer samenvalt met de waarnemingsfeiten... Carrel geeft er geen antwoord op. Hij vervalt in allerlei utopieën, wil de zoons van rijke mensen en misdadigers uit hun omgeving verwijderen, wil een Hoge Wetenschappelijke Raad instellen, die een ‘denkend centrum’ zal zijn, hij wil zelfs een monniksorde van ‘superscience’, waarvan de leden geen golf en bridge zullen spelen en niet naar de radio zullen luisteren. Alles lofwaardige plannen, maar tevens hersenschimmen en luchtkastelen, voortgekomen uit het brein van iemand, die geen vrede heeft met wat is, maar evenmin de tijd heeft genomen om die onvrede om te zetten in scherpe verantwoording van zijn grondbegrippen. En toch zal geen critiek op deze cultuur vruchtbaar kunnen zijn die niet gebaseerd is op gezuiverde grondbegrippen, d.w.z. op een zeer persoonlijk en zeer exact woordgebruik. Het woordgebruik van dr Carrel was geschapen voor de physiologie; dat blijkt uit zijn beschouwingen over de lichamelijke verrichtingen, die natuurlijk hoogst interessant zijn voor de leek. Het lijdt echter volkomen schipbreuk op de geestelijke verrichtingen, zoals dezelfde leek tot zijn spijt zal moeten constateren in het aan die verrichtingen (?) gewijd hoofdstuk. Dat is de tragedie: deze man van de natuurwetenschap neemt de ‘geestelijke dingen’, die hij niet intiem kent, te gemakkelijk, te weinig lichamelijk vooral, en daardoor schiet hij aan de universaliteit voorbij, evenals de orthodoxe theoloog van weleer, die de ‘lichamelijke dingen’ te gemakkelijk nam, en conclusies uit Darwin trok, die kant noch wal raakten. Zo trekt Carrel conclusies uit zijn oppervlakkige kennis van de mystiek en de mo-
raal, die alleen maar geschikt zijn om de verwarring nog wat te vergroten; men kan zich dus troosten, als men wil, met het besef, dat universele verwarring ook een vorm van universaliteit is, zij het dan ook de meest paradoxale en derhalve voor de specialisten afschuwwekkender naarmate zij haar door hun theorieën meer bevorderen....