Stefan George en Albert Verwey
Albert Verwey: Mijn Verhouding tot Stefan George
Toen onlangs de Duitse dichter Stefan George overleed, is van alle zijden weer getracht deze typische priestergestalte te begrijpen in het licht van de Poëzie, of in het licht van zijn tijd. De verhouding, die men tot George heeft, wordt bepaald door de verhouding, die men tot de poëzie als zodanig heeft. Schrijft men het woord ‘poëzie’ met een hoofdletter, dan zal men ook geen ogenblik kunnen twijfelen aan de waarde van de volstrekte, bijna heilige afzondering van Stefan George temidden van een steeds banaler, steeds vulgairder wordende wereld. Is men er meer op uit, de mens achter de dichter te zien, dan zal men geneigd zijn ook de hiëratische allures van George te beschouwen als een van de vele pogingen, die mensen doen om zich te beveiligen tegen de vergankelijkheid van het leven; in dat geval ziet men George als een symptoom van een geestesperiode, die, reagerend op de democratische vervlakking van de maatschappij, aristocratische afzondering nog wilde beschouwen als een teken van uitverkorenheid.
In ieder geval was de houding van Stefan George tegenover de maatschappij niet halfslachtig. Of men in die houding het element comedie dan wel het element priesterlijke eenzaamheid het sterkst wil accentueren, het is een feit, dat het gehele leven van George een consequente tendentie naar een vorm van geestelijk leven vertoont. ‘Neemt men eenmaal aan, dat hij het dichterschap als een priesterlijke functie en het gedicht dus als een priesterlijk gebaar opvatte; ziet men er verder van af, dat hij daarmede de intenties van Nietzsche volkomen verkeerd interpreteerde en juist dat bereikte, wat zijn leermeester verafschuwd zou hebben, dan blijft over een dichter, wiens phenomenale plastische vermogens geen ogenblik in twijfel getrokken mogen worden, en een mens, die getoond heeft de zuiverheid van zijn beginselen boven alles te stellen.’
Aldus schreef ik bij George's dood. Die consequente toewijding aan het dichterschap heeft zich, men zal het zich herinneren, o.m. ook geopenbaard in de vorming van een kring van ‘discipelen’, in de uitgave van het tijdschrift Blätter für die Kunst, en zelfs in een compleet ritueel, dat de uitzonderingspositie van het dichterschap moest symboliseren.
In deze uiterlijkheden is ongetwijfeld zeer veel, dat grenst aan snobisme en aanstellerij. Het is tegenwoordig niet wel meer mogelijk, het standpunt van George's ‘geestesbiograaf’, Friedrich Wolters, te delen, die de dichter in de overdrevenste bewoordingen heeft bewierookt. Met alle eerbied voor George's poëzie zal men de scherpste critiek niet kunnen sparen om achter het ‘geheim’ te komen, dat Stefan George en zijn kring aan het oog der profane menigte tracht te onttrekken. De hoge hoed, de plechtige jas en de gestyleerde das behoeven ons althans niet meer te imponeren.
Voor de kennis van George's leven en werken is het boekje van Albert Verwey van veel belang. Verwey heeft George van nabij gekend en heeft herinneringen aan hem uit de jaren, die liggen tussen 1895 en 1928. De omgang der beide dichters werd telkens afgebroken door perioden, waarin zij elkaar niet zagen; zelfs is, voornamelijk door het verschil in standpunt tegenover het nationalisme en de wereldoorlog, de vriendschap later aanmerkelijk bekoeld. Maar Verwey heeft George toch zo intiem gekend, dat hij beschouwd mag worden als een der betrouwbaarste getuigen. In de tijd van hun vriendschappelijke omgang hebben zij zich samen laten tekenen door Toorop; een reproductie van die tekening vindt men in het boekje opgenomen, evenals een curieuze foto van George en zijn intimi, waarop Karl Wolfskehl, Alfred Schuler, Ludwig Klages en Verwey zelf om de meester zijn gegroepeerd; een uniek document van dichtergezichten!
Verwey is ook daarom zeker een betrouwbaar berichtgever, omdat hij (zoals meer Tachtigers op latere leeftijd) met pijnlijke nauwkeurigheid en zonder veel gevoel voor humor tegenover de feiten zijn verslag uitbrengt. Ieder wandelingetje, ieder thema van gesprek wordt met zoveel besef van verantwoordelijkheid genoteerd, dat men zich wel eens afvraagt, of
de toon niet wat al te plechtig is tegenover deze details van het leven. Men is, de ganse stijl van Verwey's boekje verraadt het, ‘met dichters onder elkaar’, en ook nu nog verantwoordt Verwey zich eigenlijk alleen voor dichters en hun bewonderaars. Vandaar het ontbreken van de humoristische noot. De critiek die Verwey op George uitoefent, betreft zeker niet zijn dichterschap en evenmin de positie van dat dichterschap tegenover de maatschappij; in dit opzicht zijn deze twee personen inderdaad volkomen verwante zielen. Het verschil openbaart zich pas daar, waar het temperament van de tot ‘drillen’ geneigde George en van de kosmopolitischer georiënteerde Nederlander Verwey het samengaan bemoeilijkt. In de grote oorlog, die voor George een bijna apocalyptische betekenis had, wordt de vervreemding dan ook een voldongen feit. De opvatting, die in George's kring omtrent de oorlog heerst, sprak toen duidelijk door het woord van Wolfskehl: ‘Wir haben ihn nicht gewollt, aber er ist von Gott.’ Voor Verwey daarentegen was, naar zijn eigen woorden, de oorlog ‘niet meer dan een oppervlaktebeweging, in niets vergelijkbaar met het dieper en kostbaarder leven van geest en dichtkunst’. Zo geraakten twee in de grond zeer verwante opvattingen over het dichterschap en de geest door een zo nuchter en onpoëtisch feit als een oorlog met elkaar in onverzoenlijk conflict.
Verwey's beschouwingen raken niet alleen George zelf, maar ook zijn kring, en (ongewild) komen de elementen van kleinmenselijke aard daarbij nogal vrij sterk naar voren. Het referaat van Verwey geeft de atmosfeer van het ‘leven om George’ zo accuraat weer, dat de humor van het klein-menselijke uit de feiten zelf spreekt. De ‘ernst van het kunstenaarschap’, daarin waren deze mensen eens allen één, en later zelfs ook ‘in de erkenning van het meesterschap waarmee elk van ons zijn natuur tot uiting bracht’. Hier voelt men al, hoe zwaar en gewichtig de poëtische verantwoordelijkheid drukte! ‘Het merkwaardige was,’ schrijft Verwey naar aanleiding van de eerste ontmoeting met George, ‘dat zoodra wij op mijn kamer waren, de kennismaking overging in gemeenschappelijke arbeid. Ik het hem plaats nemen in de stoel voor mijn
schrijftafel. Ik legde hem Nederlandsche dichtwerken voor, maakte hem op enkele gedichten opmerkzaam en vertaalde ze. Aanstonds teekende hij dan aan wat de grondslag voor sommige van zijn latere vertalingen in verzen geworden is.’
De eerste ontmoeting werd gevolgd door een vruchtbare poëtische samenwerking, ook door middel van de wederzijdse tijdschriften; Verwey brengt daarover weer zeer conscientieus verslag uit. In de Blätter für die Kunst zijn b.v. sonnetten van Kloos, fragmenten uit Gorters Mei en gedichten van Verwey zelf in de vertaling van George verschenen. Maar het belangrijkst zijn Verwey's mededelingen over George's persoonlijkheid, die hij ergens als volgt beschrijft:
‘Toen wij zoo zaten, viel het mij dadelijk op dat zijn (George's) gezicht en profil smal, maar van voren breed was, een kruising die ik bij niemand zoo sterk had aangetroffen, en die zonder twijfel de verbinding van een rijke natuur met een strenge vorm beteekende. Juist dit was de verbinding die ik van nature beminde, en die het mij mogelijk maakte, vragend en antwoordend, zoowel uit te lokken als mij te openen. Overigens was er in zijn kop... minder een vloeiend geheel dan een schoone coördinatie en superpositie van verschillende deelen en lagen. Hij was niet een eenvoudig, maar een saamgesteld wezen, dat evenwel telkens weer verraste door een groote oprechtheid en natuurlijkheid. Gebonden, maar van allerminst onwennige gebondenheid.’
Verwey geeft verder veel anecdoten (o.a. George's ontmoeting met Bolland) en vertelt ook bijna deftig van 's dichters te nauwe lakschoenen, zijn salamanderkleurige dassen en zijn monocle; dit alles schijnt Verwey niet als ridicuul te hebben aangedaan, ook niet waar het in verband wordt gebracht met metaphysische problemen, althans hij neemt het zeer au serieux. Bijzonder lachwekkend is voor mij (maar blijkbaar niet voor Verwey, die het ernstig vertelt) het verhaal, ‘dat George zich (bij Verwey) bezwaarde over de vrijmoedigheid, waarmee (de jonge dichter) Gutteling zich op de wandeling naast hem gevoegd had’. Hier speelt het element pose en comedianterigheid wel erg nadrukkelijk mee.
Evenmin vrij van aanstellerij blijken, in Verwey's beschrij-
ving, de ‘discipelen’, die door George streng onder tucht worden gehouden. Als Ludwig Klages van een bijeenkomst ‘spijbelt’ is hij zoiets als schoolziek! Het hiëratische is nauw verwant aan de Pruisische dril, dat blijkt uit deze verhouding van leermeester tot leerling wel zeer duidelijk!
Van de ‘discipel’ Wolfskehl geeft Verwey het volgende, weinig aanlokkelijke beeld: ‘Bleek, met zijn warre lokken en de golfbewegingen van zijn slanke lichaam zegt hij een woord of ligt te luisteren met de dubbelgrootte van zijn bijziende oogen verzonken in de sprekers.’ Een zonderling wezen is ook de ‘vernieuwer van het schoone handwerk’, Melchior Lechter. ‘In zijn woning Kleiststrasse 3 was niets - van gebrand venster tot boekband en servetgoed - dat niet door hemzelf gemaakt of naar zijn teekeningen en onder zijn opzicht vervaardigd was.... Dat om de kroon aan de zoldering van zijn kamer de namen Nietzsche, Wagner, Böcklin (sic! M.t.B.) geschilderd waren, bewees mij genoegzaam, dat hij in een andere wereld leefde dan de mijne’, zegt Verwey, en het pleit voor zijn gezond verstand. Van deze Lechter vindt men in het boekje ook een allesbehalve behaaglijk portret; hij zit op een eigengemaakte fauteuil in een soort esoterische sjamberloek.
Juist uit de allures der ‘discipelen’ blijkt, ook in het toch geenszins polemische en eer geestverwante geschrift van Albert Verwey, hoe gevaarlijk een dichtermystiek à la Stefan George is.
Het materiaal, door Verwey met de plichtsgetrouwheid van de litteratuur-historicus bijeengebracht, laat het definitief oordeel aan anderen over; maar juist als materiaal is het van de grootste waarde voor de bestudering van het ‘geheim’ George, dat een interessant aspect van het ‘geheim’ der poëzie uitmaakt.