In het hol van de kater
of: Hoe een minderwaardigheidscomplex ontstaat.
25 Oct. 1937. Er zijn mensen, die wel-eens-een-partijtje-schaken, en er zijn mensen, die schaken. Van deze diepe waarheid wordt een ieder overtuigd, die het waagt een kijkje te nemen bij de wedstrijd Euwe-Aljechin, zoals schrijver dezes gisteravond in de Dierentuin.
De dieren sliepen, maar niet alzo de kater van Aljechin, die een goede avond scheen te hebben; want juist, toen wij binnenkwamen, sprong hij naar voren uit de jas van de ex-kam-
pioen, die met geweldige schreden over het podium liep en zijn pull-over uit deed dijen als een pauw zijn staart. Het is slechts een gebreide kater, maar hij is bijzonder geschikt om zijn baas een priesterlijk voorkomen te geven. De steeds maar gespannen peinzende Euwe, die geen kater heeft, verzinkt in het niet bij deze stappende geweldenaar.
Dus: de kater imponeerde ons hevig, en wij begrepen al, dat de mensen van het wel-eens-een-partijtje-schaken hier niet de minste kans hebben. Dit is een bijeenkomst van ingewijden, van toegewijden, van gewijden tout simplement. Aanziet die schare, die zwijgt, zo nu en dan mompelt en fluistert en smoezelt: zijn dat gewone stervelingen? Zij groeperen zich ten dele om schaakborden en hebben dan de strenge, afwijzende, deskundige gezichten van wetenden; er is om hen een magische cirkel getrokken van deskundigheid. Anderen dringen als smekelingen op naar de verboden ruimte voor het podium, waarop de twee wereldwonderen van de allerhoogste schaakdeskundigheid zetten zitten uit te stralen naar de zaal, die ze met zacht geprevel opvangt. Het is een strenge hiërarchie, die hier voor ons zichtbaar wordt: het Licht op het podium, de afstraling op de schare der smekelingen, die tegenover het grote Licht minderwaardigen zijn, maar in hun eigen kring weer kleinere Lichten zijn, en opnieuw zetten en standen afstralen naar weer mindere Lichten. Deze atmosfeer is niet alledaags. Men waant zich op een congres van vak-philosofen, dat van zijn voornaamste bestaansmiddel, het woord, afstand heeft gedaan, en nu tot inkeer is gekomen, vastbesloten om nooit weer uit de schimmenwereld van het zwijgen terug te keren. Dat is juist het imponerende: hoewel er niets gezegd wordt, gaat het noodlot stil zijn gang. Een partij schaak van deskundigen is geen gekheid meer, evenmin als de philosophie van Heidegger gekheid is; daar wordt gedacht en gedacht en gedacht, er heerst een druk van verantwoordelijkheid, waaraan niemand geheel ontkomt, vooral niet als hij zo'n beetje schaken kan. Want hij kent nu de tekens, waardoor deze ingewijden elkaar benaderen, zonder iets van hun stille verrukkingen en innerlijke spanningen te kunnen navoelen. Onder zulke omstandigheden - men raadt het al - wordt een minderwaar-
digheidscomplex geboren.... Er gaat een lichte rilling door de zaal, want Euwe heeft een zet gedaan. Zie, hoe zij, de zaalbewoners uit het schimmenrijk, dadelijk trachten te beseffen, wat de zin is van deze handeling! Zij wikken en wegen, zij weten het nog niet zo zeker als het grote Licht op het podium, maar zij delen toch met hun voelsprieten in het zielsbewegen dier Onsterfelijken. Nu zien wij ook Aljechins kater niet meer, want zijn heer heeft zich met gesloten jas en gebalde vuisten op het bord geworpen; hij zit hoofd aan hoofd met Euwe, en voor het eerst zien wij iets van een boksmatch, in wat tot voor enkele seconden nog een verstild philosofengesprek leek te zijn. En daarmee wordt de symboliek van dit spel heel juist aangegeven: het zweeft tussen denken en sport, het is allebei en geen van beide; het zweeft tussen die schilderachtige pater, die daar achter de comité-tafel zit, en de voetballer Gejus van der Meulen, die hier ook al gesignaleerd wordt, maar roerloos, over een denkbeeldig tournooiveld gebogen.
Aljechin antwoordt met een zet en ontplooit opnieuw zijn kater. Maar Euwe laat zich niet kennen, en schuift iets, dat duizendvoudig nageschoven zal worden, eerst in de zaal, onder de schimmen, dan in de kranten, dan in de huiskamers. Duizelingwekkende universaliteit van het schaakspel! Maar vergeefs trachten wij, die behoren tot de wel-eens-een-partijtje-schakenden, te doorgronden, wat daar gebeurd is.
‘Dat is verduiveld geestig!’ zegt één der gewijden naast ons aan de perstafel.
Geestig? Wij lachen beleefd om Euwe's geestigheid, maar wij zinken hoe langer hoe verder weg in ons minderwaardigheidscomplex, omdat wij de genietingen dezer groten niet kunnen delen, nooit zullen mogen delen, en dus ook in hun onsterfelijke humor nooit iets anders zullen mogen zien dan schuiven en geschoven worden. O kater!
En toch komen wij altijd weer terug, want het schaakspel is het spel der Spelen.