Couperus' aanwezigheid
10 Juni 1938. Onlangs woei deze datum, met vele andere data, plotseling over mijn schrijftafel; op 10 Juni is het 75 jaar geleden, dat Louis Couperus te 's-Gravenhage geboren werd....
Er zijn vele herdenkingsdagen, die iemand volkomen onbewogen laten, die men plichtmatig noteert, als men er zijn beroep van maakt over anderen te schrijven; en waarom zou ik dus ook niet, bij zulk een ‘officiële gelegenheid’, een zoveelste overzicht kunnen geven van Couperus' leven en werken? Maar de behoefte om zulk een officieel herdenkingsartikel te schrijven voelde ik niet; waarom, zo redeneerde mijn tweede, afzijdige ik, dingen op te schrijven, die iedereen weet, of op zijn minst op kan zoeken in een encyclopaedie? Is Couperus eigenlijk niet... te goed voor zulk vlagvertoon: een parade van
zijn boeken gepaard aan een stichtelijk woord? Is Couperus bovendien niet nog te zeer aanwezig onder ons (ook al is hij geenszins wat men een populair auteur noemt) om gerangschikt te worden onder de doden, die men op een afstand herdenkt?
En terwijl ik zo mediteerde over die datum die aangewaaid was, kwam het plotseling in mij op, dat deze dag de 75ste verjaardag van Couperus had kunnen zijn; dat het, als een gril van het lot hem niet op de drempel van de ouderdom had weggenomen, mogelijk had kunnen zijn hem op deze dag te zien als de Grote Oude van onze litteratuur, aan wie geen enkele schrijver van de generaties na hem heeft kunnen voorbijgaan zonder althans iets aan hem te bewonderen. Er is één ding, dat ik altijd diep betreurd heb: dat ik Couperus nooit heb ontmoet, nooit gezien zelfs uit de verte, nooit gehoord zelfs bij een van zijn voordrachten, waarvan in onze gymnasiumtijd een legendarische roep uitging. Ja, wij maakten eens het vermetele plan hem te ‘vragen’ voor zulk een avond; er kwam niets van, waarom weet ik niet meer, en het doet er ook niet toe; de hoofdzaak is, dat Couperus voor ons een legende bleef. Wij lazen hem overigens, want hij was een van de weinige schrijvers, die officieel werden aangeprezen en die toch niet tegenvielen; Couperus was een beroemdheid, maar hij was met dat al niet dood, zoals de meeste beroemdheden der Nederlandse letterkunde. En nog: sla een willekeurig geschrift van Couperus op, een van zijn meesterwerken of een van zijn oppervlakkigste feuilletons, hij is, ook na zijn dood in 1923, nog de schrijver van de levende aanwezigheid, wiens eerste charme is, dat hij zich presenteert met al zijn persoonlijke eigenaardigheden zonder een klassieke houding aan te nemen, een beetje achteloos poserend weliswaar, en soms duchtig litterair vermomd, maar altijd innemend en schrijvend uit een gevoel van overvloed. Het is, geloof ik, deze overvloed, die het mij zo doet betreuren, dat ik Couperus niet gekend heb, of als gymnasiast uit de verte van een vergaderzaal minstens eenmaal eerbiedig geadoreerd. De schrijvers van de overvloed kunnen zich mislukkingen en zelfs prullen wel permitteren; niet, dat men hun werk dan à tort et à travers moet verdedi-
gen, zoals critische bewonderaars bij voorkeur doen (zij denken, dat hun held van zijn voetstuk zal tuimelen, wanneer hij aan zijn pink of knieschijf beschadigd wordt): maar de mislukkingen degraderen hem niet, zij worden in de overvloed opgenomen, zij krijgen een zekere betekenis voor het geheel van de figuur.
En is het niet de hele figuur, die ik zo gaarne gekend zou hebben? Zijn het niet de oogopslag en de stem, die zelfs een onbetekenend feuilletonnetje van Couperus stempelen tot iets, dat óók van hem was en dat hij, zij het dan glimlachend, ook als iets van hem erkende? Er zijn auteurs, die ernstige boeken schrijven en daarnaast feuilletons, waarvoor zij zich enigszins generen. Bij Couperus kan men die onderscheiding tussen ‘ernstig’ en ‘feuilleton’ nooit dogmatisch doorvoeren, waarschijnlijk, omdat hij haar zelf ook niet dogmatisch doorvoerde. Hij wist zich een veelschrijver, hij wist ook, dat hij veel te veel schreef (moest schrijven); maar hij gaf er de voorkeur aan van die wetenschap geen martelaarschap te maken en zich niet op het strenge magisterschap in te stellen. Dat maakt zijn figuur zo bijzonder sympathiek; het impressionisme, waaruit hij voortkwam en waaraan hij altijd gebonden bleef, vergunde hem een ongelijkheid van ‘productie’, waarvan hij geen dupe was. Zeker was hij tot op zekere hoogte wèl dupe van ‘de mooie taal’, het schilderen met woorden, het etaleren van kostbaarheden in de stijl; maar daarnaast kon hij ook zorgeloos zijn ten opzichte van de vele werken die hij achter de rug had, kon hij ze erkennen in hun betrekkelijke waarde. Couperus heeft boeken geschreven, die men werkelijk met een zekere ontzetting tracht te herlezen, zo dik ligt de ‘mooie taal’ er boven op; zij zijn uit de tijd, zoals een bepaalde soort interieurkunst uit de tijd is geraakt. Maar niet minder blijft daarom het wonder bestaan, dat dezelfde man Eline Vere, Van Oude Menschen en De Boeken der Kleine Zielen kon maken, en Metamorfose, en Langs Lijnen van Geleidelijkheid: ook hier boeken, waarin men de auteur der mislukkingen wel degelijk terugvindt, maar nu op een plan van noodzakelijkheid, van onontkoombaarheid dikwijls. En dan is er de minnaar van de Oudheid, die een andere en toch weer zo verwan-
te Couperus laat zien, en er is de journalist, die voor Het Vaderland causerieën leverde, die later om zijn Korte Arabesken door de zelf weinig lichtvoetige Hollanders als een wonder van gracie zou worden verheerlijkt. Zo zouden zij graag ook willen zijn... weliswaar niet helemaal, maar toch een weinig!
Deze overvloed is het vooral, die Couperus, met inbegrip van zijn mislukkingen, karakteriseert als een schrijver groter dan de taal, waarin hij schreef. Hij heeft op de Tachtigerstaal het stempel van zijn persoonlijkheid gedrukt, al bleef zijn taal afhankelijk van Tachtig; deze wisselwerking (Tachtig-Couperus, Couperus-Tachtig) in de verschillende stadia van Couperus' scheppingsperiode na te gaan zou een van de eerste bezigheden moeten zijn van zijn toekomstige biograaf. Een biograaf heeft Couperus, merkwaardig genoeg, nog niet gevonden, wanneer men onder ‘biograaf’ ten minste automatisch een critische biograaf verstaat; immers het werk van Henri van Booven, hoe veel materiaal het ook moge bevatten, kan niet als zodanig gelden, omdat het een Couperus wil suggereren, die te hoog is voor critiek. En toch: hoe zeer daagt dit oeuvre uit tot onbevangen critiek! Nu, ter herdenking van zijn 75ste geboortedag, zou men Couperus niets liever toewensen dan een biograaf hem waardig; een biograaf met genegenheid voor zijn overvloed in de eerste plaats, en voorts met genoeg zelfstandigheid om de Couperus-legenden onder ogen te durven zien, die (als altijd) de schrijver en zijn werken dreigen te vervangen. Werkelijke liefde voor een auteur kan niet in ophemelarij bestaan; men toont het meeste respect voor zijn formaat door hem de strengste maatstaven aan te leggen; en Couperus verdraagt die gemakkelijk, omdat, in laatste instantie, geen maatstaf streng genoeg is om hem van zijn overvloed te beroven. Het was een wonder, dat Nederland Couperus voortbracht, zoals het een wonder is, dat het Van Schendel, in veel opzichten diens antipode, voortbracht; en zulke wonderen zijn het, die onze litteratuur ‘bewoonbaar’ maken....