[p. 889]

Aanhangsel

[p. 891]

Critiek van de Blauwe Knoop

Menno ter Braak over verzen

Sinds het Démasqué der Schoonheid verscheen, had ik geen uitspraken meer van Ter Braak over de psychologie van den dichter gelezen, maar ik las dan ook zelden Het Vaderland. Wie weet, dacht ik in mijn bezorgdheid, wat hij in mijn afwezigheid weer voor onzin heeft uitgekraamd, wat voor nieuwe criteria verzonnen, naar welke averechtsche consequenties zijn boeiende en paradoxale invallen voortgeduwd, met een hardnekkigheid waarbij hun oorspronkelijke kracht (die vrijwel steeds de beteekenis heeft van een tegengif) stelselmatig bezwijkt - en ziet, mijn vrees blijkt gegrond. Ik kreeg dezer dagen het artikel in handen dat Ter Braak in Het Vaderland van 16 December over Engelman en Nijhoff schreef. Poëzie als Roes luidt de naam.

Er zou over deze critiek een essay van verscheidene bladzij's te schrijven zijn65, maar dat voert mij te ver. Ik bepaal mij tot twee of drie punten.

Ter Braak vergelijkt in zijn stuk in Het Vaderland den alcoholischen met den poëtischen roes en constateert overeenkomst. Vergeleken echter bij de verschillen tusschen de twee is de overeenkomst zoo klein dat de heele vergelijking zinneloos wordt.

De toestand waarin de dichter gedichten schrijft heeft meestal niets van een roes. Meer van de nuchterheid die Ter Braak binnenkort nog wel eens heilig verklaart66. De in sommige gevallen voorkomende extatische toestand van inspiratie is precies tegenovergesteld aan de roes die de alcohol geeft67. De dichter schrijft niet vanuit een beneveling maar vanuit een verhoogde luciditeit. Hij heeft niet alleen als de drinker een gevoel van macht (misschien heeft hij wel een gevoel van onmacht) maar hij héeft werkelijk macht, om gezichten op te roepen, onvermoede verbindingen tusschen gedachten en

[p. 892]

beelden te zien, gevoelens te registreeren die anders niet doordringen tot zijn bewustzijn, afgezien nog van de in dezen beslissende macht om deze dingen om te zetten in verzen. De alcoholische roes bedwelmt, schept vergetelheid en impotentie, de poëtische roes vervloeit in uitputting soms, bij sommigen in een depressie, maar zoolang hij duurt werkt hij bezielend, hij verscherpt het innerlijk en uiterlijk waarnemingsvermogen, hij verhoogt de denkkracht, intensifieert het zielsleven en schept een positieve staat.

De critiek van Ter Braak is geschreven van uit een geringschatting voor den roes (poëtisch en alcoholisch), voor het gedicht en den dichter.

Men kan zijn grieven misschien het best samenvatten in het volgende citaat: ‘Waarom zou iemand zijn toevlucht nemen tot de poëzie als het niet was dat hij er zijn goede redenen voor had zich niet in proza uit te drukken.’ Volgt, als al eerder, het bekende verhaal over het zich verbergen der dichters, omdat Ter Braak, ongevoelig voor verzen, er belang bij heeft te zwijgen over hetgeen zij openbaren. Het element maskerade in de dichtkunst interesseert hem, omdat hij zijn psychologische speurzin daarop oefenen kan, het element openbaring negeert hij, omdat iedereen daartoe toegang heeft, althans psychologisch. Want Ter Braak, de bestrijder van het specialisme, cultiveert het zijne zoo intensief dat hij het nog doodstreelen zal68.

Ik citeer in verband hiermee nog een andere zin: ‘De dichters hebben er immers belang bij zich tegenover de “menigte” voor te doen als Olympiërs en met name de sierdichters; zij kunnen er om der wille van hun menselijke waardigheid geen genoegen mee nemen dat hun poëzie in de eerste plaats zou dienen om hun menselijke eigenschappen te verbergen; daarom fabelen zij veel over hun poëtische ontroeringen, terwijl zij de humor tegenover die fabels gewoonlijk verliezen.’

Ik kan niet alle onjuistheden in dit citaat signaleeren, maar enkele punten wil ik iets nader bezien.

1. Ik zou allereerst van Ter Braak willen weten welke menschelijke eigenschappen de dichters verbergen in hun werk. Dat vrijwel iedere menschelijke uiting een element van mas-

[p. 893]

kerade bevat, lijkt mij van gering belang bij hetgeen de gedichten omtrent hun makers rechtstreeks onthullen. Wat gedichten onmiddellijk uitdrukken en bovendien nog verraden is - zelfs psychologisch - zoo overwegend, dat ik in het zoeken naar dat ‘verborgene’ niet veel anders kan zien dan de pogingen van den mol om ons mee te tronen naar de gangen die hij zoo ijverig en schrander tot vlak bij de wortels toe graaft, nog voor wij de bloemen boven den grond behoorlijk hebben gezien.

2. De dichters hebben er geen enkel belang bij zich te verbergen in een specialisten-bargoensch en zij doen dit ook niet. Ik moet in het hollandsch het boek nog lezen waarin uitsluitend, en dan in een voor den buitenstaander onverstaanbare dieventaal, over de technische, overwegend aestbetische kanten van de dichtkunst geschreven wordt. Ik vind zelfs dat dit - maar dan in verstaanbare taal - veel te weinig gebeurt. Hoe zelden spreken de dichters en critici hier als kenners over de nuances van rijmen, over de waarde van een rhythmisch verschil, over wat men, en werkelijk niet met zóóveel ophef, de geheimen, het eigen leven van het vers heeft genoemd69.

De technisch-aesthetische kant van de poëzie-critiek werd ook door Nijhoff destijds nooit losgemaakt van de menschelijke waarden die de poëzie openbaart. Maar sinds de critiek in dit land, in overeenstemming met onze diep-onaesthetische volksaard de richting uitging der z.g. levenscritiek, zijn wij weer heerlijk beland bij de moralistische psychologie70 en zoolang de dichters en critici en de lezers van verzen en proza de zinnelijke en aesthetische kant van de zaak zoo stelselmatig blijven verwaarloozen als nu al weer jaren gebeurt, zoolang krijgt men hier nooit een onverminkte literatuur; zoolang blijft èn onze cultuur èn onze kunst, niet enkel de poëzie, sterk en belangrijk, menschelijk boeiend en expressief, maar weerzinwekkend leelijk, op een hooge uitzondering na.

Ik maak mij op dit stuk geen illusie: onze volksaard, evenals de duitsche en zwitsersche, zijn er een waarborg voor dat de schoonheid hier niet kan aarden, en wanneer zij zich eens per ongeluk over de grenzen waagt, staan onmiddellijk op alle

[p. 894]

daken alle dominees te schreeuwen dat die hoer direct weer het land uit moet.

Terug dus tot dominee Ter Braak.

3. De superioriteitswaan van de dichters is een waan van Ter Braak - en het vreemde is dat ausgerechnet hij de dichters verwijt dat zij zich boven de menigte stellen, hij die in andere gevallen een niet gering dédain voor de menigte heeft. In den grond van de zaak blijft Ter Braak wie hij is: een superieur en hooghartig intellectualist, die zich om aan de schralere regionen van zijn natuur te ontvluchten, sinds enkele jaren in de meest fantastische, schijnbaar tellurische bochten wringt om in godsnaam maar niet voor intellectueel door te gaan en die met verwoedheid bezig is zich aan te stellen als ‘gewoon mensch’. Waarom aanvaardt hij de kille hoogmoedige gewesten van zijn geest niet als onvermijdelijk complement van zijn soort en ìn zijn soort ongeëvenaard intellect? Het lijkt mij het abc van zijn amor fati.

Hij is nu eenmaal behalve een gewoon een buitengewoon mensch en hij heeft dit gemeen met de dichters, maar de hemel mag weten waarom hij zich wenscht te geneeren voor die kant van zijn natuur. Of verbergt en openbaart zich in dit krampachtige, maar gelukkig vergeefsche vulgariseeringsproces, behalve zijn esprit de contradiction, de wanhopige poging om zich langs dezen weg den toegang te verschaffen tot een soort menschelijkheid die hem in wezen niet ligt?

4. Tenslotte, afgezien van het feit dat de menigte wil dat haar ‘dichters en denkers boven haar staan’, zijn er hiërarchische schakeeringen. Ik twijfel er niet aan dat Ter Braak, de vijand der massa, deze ongelijk(waardig)heid aanvaardt. Waarom dan ineens in een vlaag van verkeerde nederigheid zich solidair suggereeren met de menigte die hij als aristocratisch denker gewoonlijk niet overschat? Omdat hij zich dan ineens éen van de menigte voelt?

Ik geloof dat Ter Braak het aan zichzelf en aan ons, de menschen met wie hij ondanks alle verschillen in allerlei dingen verwantschap bezit, verplicht is zich uit te spreken en duidelijk te zeggen waar hij staat. Ik twijfel er eigenlijk niet aan, maar hij moet, ook als het over gedichten gaat, duidelijk laten

[p. 895]

uitkomen dat hij niet heult met the men of the street. Hij gelooft òf in het collectivisme der minderheid, in een aristocratische en dus hiërarchische verhouding tusschen de weinigen die het leven hier gaande houden door het bezieling, schoonheid, intelligentie te geven omdat het anders voor iedereen eenvoudig onleefbaar wordt, en de menigte - òf in het tegendeel. Maar zelfs in het tweede geval zou ik hem dringend willen verzoeken ons niet meer te vergasten op poëzie-critieken van Dr Batavus Dumay.

Ter Braak heeft als leerling van Nietzsche over het element maskerade in de dichtkunst en over de psychologie van den jongen dichter uitstekende dingen gezegd. Maar hij heeft het poëtische kunstwerk, in lijnrecht contrast met Nietzsche, nooit met hart en ziel ondergaan; hij mist er de zinnen en de zenuwen voor. De onthulling door Nietzsche van hetgeen de dichter verbergt is niet ontstaan uit een afkeer van poëzie, maar van het stuk charlatan, dat in den dichter leeft, als in ieder ander. Doordat Nietzsche bevoegd was over poëzie mee te spreken, had hij het recht de dichters in hun hemd te zetten; omdat hij het dichtwerk onderging als poëzie kon hij schrijven: ‘Wenn ich etwas vor anderen Psychologen voraus habe, so ist es dies dasz mein Blick geschärfter ist für jene schwierigste und verfänglichste Art des Rückschlusses vom Werk auf den Urheber.’

De poëzie-critiek van Ter Braak irriteert de dichters, wanneer zij hen niet geheel koud laat, doordat hij niet in staat is het ‘dichterlijke af te leiden van het biologische’ zooals hij dat noemt, omdat hij het dichterlijke te weinig ondergaat.

Mocht hij meenen dat deze irritatie, en dit artikel, bewijst, dat hij de dichters in hun superioriteitswaan, hun magische zwendel en maskerade maar al te goed doorziet, dan stel ik hem voor, voor de afwisseling zijn psychologisch vernuft te richten op zichzelf. Misschien vindt hij dan, onder zijn volkomen gemis aan een dionysisch element, ten aanzien van dichters en gedichten, wel een vrij duidelijk ressentiment.

65Mede aan de hand van dit Vaderland-artikel kan men aantoonen hoe de ontwikkeling van het 19e-eeuwsche (duitsche) denken zich in Ter Braak in het kort herhaalt. Op het idealisme volgt het materialisme (dat zelf weer een omgekeerd idealisme is) en tenslotte belandt men bij Nietzsche. D.w.z. tusschen Ter Braak en Nietzsche zijn de parallellen gering. Een Ter Braaksch equivalent voor N's Grieksche periode bestaat niet, en of hij ooit tot een Wille zur Macht, vertaald in zijn mogelijkheden natuurlijk, zal komen, betwijfel ik. Voorloopig klemt hij zich vast aan Menschliches allzu Menschliches, en een Fröhliche Wissenschaft lijkt mij nog niet in zicht, ondanks zijn theoretische ‘humor’.
66Zonder daarbij te denken, vermoed ik, aan Hölderlin's ‘heilig nüchterne Wasser’.
67Ter Braak omschrijft hem als volgt: ‘Het kenmerkende b.v. van den roestoestand is, dat men in zijn gezwollen machtsbewustzijn over dingen spreekt waar men anders over pleegt te zwijgen, dat men zichzelf belangrijker, royaler, edelmoediger acht dan men in de nuchtere werkelijkheid is, dat men ondernemender wordt in liefdeszaken dan dat anders het geval is, dat men zijn helderheid van begrip inruilt tegen het eerste het beste magische woord waar men tegenaan loopt’ etcetera.
68‘Wat is dan Ter Braaks specialisme in dit verband?’ vraagt mij iemand. Het is dit: in de keuken te neuzen, in het kookboek te bladeren, aan tafel kieskeurig te zijn, zijn halve wijsheden over recepten die hij heeft opgevangen, door te geven aan gasten die liever lekker willen eten dan te hooren wat voor onaanzienlijke grondstoffen erin verwerkt zijn, etcetera.
Intusschen, hij maakt school: zou ik zonder het Démasqué ooit op die culinaire vergelijking gekomen zijn?
69Curieus is in dit verband, dat Ter Braaks mederedacteuren Van Vriesland en Vestdijk in verschillende studies blijk hebben gegeven van een sterke belangstelling voor het intern-poëtisch leven van het vers, terwijl ook Du Perrons gevoeligheid voor die dingen bekend is. Dat de twee laatsten bepaalde genres verkiezen boven de dichters die b.v. door Engelman en A. Roland Holst boven alles worden gesteld, staat hier buiten.
70Ik had, hoezeer ook bedwelmd door de lof, bij het lezen van de critiek op Porta Nigra toch het gevoel dat ik een stel ouderlingen op bezoek had gehad in plaats van jonge artisten. Vrijwel nergens een onthullend woord over de poëtische kant van de zaak; en over de menschelijke mogelijkheden en het pad dat ik dien te bewandelen, zijn de stemmen verdeeld. Men aarzelt tusschen: te krampachtig-gecontinueerde puberteit en een al te vervroegd ouderdomsstadium. Toen ik de heeren - ik had de toespraken zeer geroerd en ook wel gesticht tot het einde toe aangehoord - uitliet, was het alsof er een escadron doodbidders de trap afging. Toen de laatste kraai de onderste draai nemen wou, schoot mij een citaat van Jan Engelman te binnen dat mij bijbelsch genoeg leek om het in dit gezelschap te herhalen: ‘Heeren,’ riep ik, maar zij stommelden verder, ‘de geest waait waar hij wil.’
H. Marsman