Perikelen der biographie
Henri van Booven: Leven en Werken van Louis Couperus
Over de zo merkwaardige figuur van Louis Couperus bestond, voor zover ik weet, geen samenvattend werk. Men kon dat als een lacune beschouwen; want hoe men ook over Couperus denkt, zeker is, dat niemand aan de fascinatie van zijn talent is ontkomen, die zich voor de nu niet bepaald overmatig met genieën gezegende Nederlandse letterkunde heeft geïnteresseerd. Daarom kon het boek van Van Booven, gelijk de gebruikelijke term zegt, door zijn verschijnen in een behoefte voorzien. Een biographie over Louis Couperus: de combinatie van die twee begrippen alleen al was voldoende om de belangstelling van velen gaande te maken.
Het is daarom dubbel jammer, dat Henri van Booven aan de verwachtingen niet voldoet, meer nog: dat zijn met toewijding en piëteit gedane arbeid zover beneden een dragelijk gemiddelde blijft, dat het mij moeilijk valt er goede qualiteiten in te ontdekken. Een biographie van een tijdgenoot of bijnatijdgenoot over een tijdgenoot is een hachelijke onderneming, en het is Van Booven niet mogen gelukken de daaraan verbonden gevaren te overwinnen.
Het is voor de biograaf van onschatbare waarde, als hij de man, over wie hij schrijft, persoonlijk gekend heeft. Eén blik op een costuum, een geste, één gesprek van mens tot mens kan zoveel van iemands persoonlijkheid verraden, dat vrachten bronnen, ijverig in bibliotheken bestudeerd, daarbij vergeleken in het niet verzinken. Er is een contact der levende aanwezigheid, dat door geen nauwkeurige nasporingen in archieven en zelfs niet door het lezen van intieme brieven (ook al acteursproeven, zij het dan van de intimiteit!) wordt geevenaard. Hoe meer de biograaf aan kleine nuances, aan schijnbaar onopvallende en onbeduidende bijzonderheden van zijns slachtoffers levenswijze weet op te vangen en te in-
terpreteren, hoe meer kans zijn biograaf zal maken op een herschepping van een mens, die zijn neus snoot, een sigaar rookte, ideeën cultiveerde. Hoe onofficiëler dus de biographie is, hoe beter... mits (en dit is van het grootste belang!) de biograaf ook in staat is de verzamelde details te duiden, het net van feiten te betrekken op de persoonlijkheid als geheel. Bezit hij dat vermogen niet, dan wordt zijn werk een verwarde verzameling anecdoten, waarom men kan huilen of kan lachen, waaruit een ander misschien veel materiaal kan putten, maar waaraan dat essentiële element ontbreekt, dat de ware biographie maakt. De kleine feiten zijn er niet om bij wijze van aardigheid verteld te worden; of liever, daarvoor zijn zij er ook, maar dat is in een goede biographie bijzaak; hoofdzaak is de gave der synthese, die een hoeveelheid stof vermag te ordenen, waarin de gewone opmerker-van-alle-dagen slechts chaos en contrasten ziet. Op een of andere manier lost de goede biograaf altijd de contrasten binnen de grenzen der beschreven persoonlijkheid op; dat wil niet zeggen, dat hij alle factoren, die elkaar in die mens schijnen tegen te spreken, verdoezelt of met een dooddoener onder zijn visie begraaft, maar wèl, dat hij in zijn visie op die mens tracht diens verschijnen op deze aarde te verstaan als een gebeurtenis, waarin alle aanvankelijke dissonanten samenklinken.
Zulk een synthese vereist een intelligentie van de eerste rang, vooral waar de gebiographeerde een gecompliceerd individu is geweest. Ongetwijfeld is de gewone geschiedschrijving van een nuchtere verte uit, met de gebruikelijke cliché's voor de personages en de weinig pretentieuze perspectieven van de vakhistoricus oneindig veel gemakkelijker, van dit standpunt bekeken; de historicus, die niet anders begeert dan groepen feiten in hun onderlinge samenhang te interpreteren en die genoegen neemt met ‘de ijzeren tsaar’, ‘de losbandige Catharina II’ en ‘de stoere Tromp’, loopt veel minder risico dan de biograaf, die tevens psycholoog wil zijn, die elk historisch cliché verwerpt om ervoor in de plaats te stellen een minutieus tasten en raden naar een samenhang, waaraan de officiële historicus zelfs in zijn dromen niet denkt.
Henri van Booven nu heeft de officiële weg der historici ver-
smaad en zich ten doel gesteld, Couperus te interpreteren aan de hand van de anecdoten, brieven en persoonlijke indrukken, waarover hij beschikte; de boeken komen daarbij, opzettelijk of onwillekeurig, op het tweede plan. Ik achtte deze methode, zoals ik reeds opmerkte, de enig juiste voor de biograaf, die niet bij een schema wil blijven stilstaan, als die biograaf althans in staat is de methode te hanteren. En hoezeer Van Booven op dit punt tekort schiet kan men niet beter demonstreren dan aan de meesterlijke biographie over Oscar Wilde (Oscar Wilde, His Life and Confessions) van zijn vriend Frank Harris. Het is wel buitengewoon ongelukkig voor Van Booven, dat dit boek als vergelijkingsmateriaal zich niet slechts aanbiedt, maar opdringt. Vooreerst zijn Couperus en Wilde tot in details vergelijkbare grootheden (Couperus heeft trouwens met Wilde gecorrespondeerd, zoals Van Booven zelf meedeelt, zonder er ook maar even bij stil te staan of er een conclusie aan te wijden!), zodat reeds de stof aanleiding zou kunnen geven tot het trekken van allerlei parallellen; maar bovendien zijn de methoden van Van Booven en Harris vrijwel gelijk. Ook Harris (die later in dezelfde stijl een niet minder curieuze biographie van Bernard Shaw heeft gegeven) verkiest de litteraire ‘gossip’ boven de officiële historiographie, om uit te kunnen gaan van de mens in zijn dagelijks leven, om ‘Oscar’ aan de openbare mening te kunnen prijsgeven als een wezen van vleesgeschiedenis. Maar aanstonds blijkt het enorme verschil. Terwijl Harris, ondanks zijn vriendschap met Wilde, afstand genomen heeft, is Van Booven niet aan de critiek toegekomen; terwijl Harris er niet voor terugdeinst ook de ijdelheden en vulgariteiten van Wilde naar voren te brengen, heeft Van Booven zich gehouden aan een conventionele voorstellingswijze van het genie als iets bovenmenselijks en boventijdelijks. Aldus heeft men na lezing van Harris' biographie een precies, niet-geïdealiseerd beeld voor zich van de aestheet, met zijn aan de ijdelheid verwante en toch volkomen zelfstandig geworden schoonheidscultus, van de grote stylist Wilde, maar ook van de dandy en kwast Wilde; terwijl men het massieve boek van Van Booven dichtslaat met een gevoel van diepe teleurstelling, omdat men van de
mens en schrijver Couperus eigenlijk nog evenveel en even weinig weet als toen men aan de biographie begon. Ongetwijfeld had Van Booven er beter aan gedaan zich te houden aan een minder veeleisende methode dan die van de alleen schijnbaar zo oppervlakkige anecdotische veelheid. Het blijkt n.l. duidelijk genoeg uit het gehele boek, dat Van Boovens kennis van het materiaal ruimschoots voldoende is; mogelijk had een eenvoudiger procédé hem gered.
Uit mijn hoofdbezwaar tegen Leven en Werken van Louis Couperus: dat men het leven van Couperus slechts in losse flarden en zijn werken in onvoldoende becommentarieerde paraphrases te zien krijgt, volgen eigenlijk alle andere bezwaren. Doordat Van Booven geen afstand heeft kunnen nemen, doen de door hem vertelde anecdoten als vrijwel overbodig aan, want de schrijver doet er niets mee, hij werpt ze op, meer niet; tot de verduidelijking van Couperus' wezen dragen zij hoegenaamd niet bij. Men moet voor de aardigheid na elkaar eens lezen de eerste ontmoeting van Van Booven met Couperus en de eerste ontmoeting van Harris met Wilde! De analogie in de feiten is frappant, het verschil in plan is er echter niet minder volstrekt om! En zoals die eerste ontmoeting Van Booven blijkbaar critiekloos achterliet, alleen maar geimponeerd door de ‘meester’, die hij hoogstens wat moest verontschuldigen tegenover een door hem verondersteld publiek van bekrompen Hollandse verachters, zo bleef zijn gehele biographie in wezen critiekloos, en daardoor onsamenhangend, zonder synthetische kracht.
De rest van deze kroniek, die verwerkt is in het essay ‘Tachtiger, meer dan Tachtiger’ (over Louis Couperus) in ‘In Gesprek met de Vorigen’, is hier weggelaten