De simpele taak
B. Stroman: René François Aristide N.N.
Eer ik ditmaal tot de bespreking van het boek, waaraan ik enige opmerkingen zou willen wijden, overga, neem ik de vrijheid even de aandacht te vragen voor een niet oneigenaardig citaat uit het welbekende weekblad de Haagsche Post, dat karakteristiek is voor een bepaalde opvatting over het critiseren van boeken in het algemeen en mij trouwens vanzelf op het onderwerp van heden zal brengen. De Haagsche Post is een blad, dat ik voor de lezers dezer courant niet speciaal behoef te introduceren; ik zelf behoor tot degenen, die het dikwijls kopen, wanneer zij gedwongen zijn een treinreis op langere termijn te ondernemen.
In het nummer van 9 Juni j.l. bespreekt nu een anonymus (het anonymaat is regel in deze kolommen) een pas verschenen boek van mijn hand. Aangezien het allerminst mijn bedoeling is, nader op deze critiek in te gaan, zal ik zelfs de titel van het boek in quaestie niet noemen; het mocht eens onverhoeds op reclame gaan lijken. Van belang voor deze kroniek is alleen, dat de anonieme schrijver door zijn bespreking een paar notities over mijn werkzaamheid als ‘Recensent’ heeft gemengd, waaromtrent ik hem wel even in het voorbijgaan van repliek zou willen dienen. Het stukje, waarover het hier gaat, begint n.l. met de volgende zin:
‘Dr Menno ter Braak, de wonderlijk-knappe essayist, de onbijzondere romanschrijver, de geleerde (excusez du peu! ik protesteer! M.t.B.) en journalist, die over de hoofden zijner dagbladlezers heen iedere week in zijn courant debatteert met boekenschrijvers en daarbij onzes inziens zijn journalistieke taak verre voorbijschiet (hoe groote bewondering wij ook voor zijn letterkundige kronieken hebben - is het niet de simpele taak des boekbesprekers zijn lezers zooveel mogelijk te wijzen op goede boeken, instede van hen - en op welk een
knappe wijze doet Ter Braak dat overigens! - te zeggen waarom boeken niet goed zijn?), dr Menno ter Braak heeft ons... etc.’ Wat dan volgt gaat over het boek en doet hier dus niet ter zake.
In deze lange zin komen veel complimenten en veel strijkages voor, die mij overigens niet hebben doen blozen; er figureert n.l. geen enkele boekbespreking in de Haagsche Post, waarin de auteur van het besproken werk niet minstens de qualificatie ‘meesterlijk’ naar het hoofd wordt geworpen. Als een gewoon burger van een boek zegt, dat het ‘wel aardig’ is, of ‘vlot geschreven’, produceert de recensent van de Haagsche Post doorgaans een superlatief van zulk zwaar geschut, dat de oren der lezende gemeente wel moeten daveren; echter men went aan alles en dus ook aan daverende superlatieven; het effect is gelijk aan bioscoopadvertenties uit de goede oude tijd, die iedere week een ‘nog nimmer overtroffen superfilm’ beloofden. Men kan dus van de Haagsche Post geenszins zeggen, dat haar recensent ‘over de hoofden zijner lezers met boekenschrijvers debatteert’; wel wordt van tijd tot tijd eens een voorzichtig woordje gelanceerd, waarin een korreltje bedenking is vervat, maar dat verdwijnt ruimschoots in de zee der algemene loftuitingen. Voor getrouwe lezers van dit overigens zo afwisselende weekblad moet de Nederlandse litteratuur wekelijks minstens vijf à zes complete meesterwerken afwerpen, althans zij worden er op afgericht aan een dergelijk miraculeus natuurgebeuren te geloven; óf zij het werkelijk geloven is een tweede, want men mag gegronde hoop blijven koesteren wat betreft het gezond verstand van de reëel bij de letteren geïnteresseerden.
Wat de Haagsche Post dus noemt ‘de simpele taak des boekbesprekers’ (een taak, die er in zou bestaan, dat deze boekbespreker ‘zijn lezers zooveel mogelijk wijst op goede boeken’) is bij nadere beschouwing wel simpel, maar op een geheel andere wijze, dan waarschijnlijk door de schrijver der geïncrimineerde woorden is bedoeld. De simpelheid steekt hier in een soort uniform recept, waarvoor ik een nieuwe term zou willen uitvinden; volgens dit critisch recept worden alle verschijnende boeken ‘vermeesterlijkt’. Het is een patent, dat in vele op-
zichten de critiek vergemakkelijkt; gaat men eenmaal uit van het nuttige axioma, dat er wekelijks vijf à zes meesterwerken tot iedere prijs moeten verschijnen, dan bedient men zich eenvoudig van het vermeesterlijkingspatent om ze te annonceren. Men kan daarvoor verschillende trucs toepassen; men noemt b.v. alles wat talentvol is dadelijk geniaal, en alles wat geniaal is, onmiddellijk een volkomen nieuwe verschijning in de wereldlitteratuur; algemene temperatuursverhoging is in ieder geval bijzonder aan te bevelen. Het systeem heeft dit voor, dat men nooit boze gezichten van uitgevers of schrijvers behoeft te zien; iedereen straalt van tevredenheid, alle belanghebbenden bij het boek reiken elkaar permanent de hand, zonder die ooit los te laten. Is er een hemelser tafereel denkbaar? Gelijkschakeling van lezer, schrijver en uitgever tot één rose genoeglijkheid, dank zij het nimmer falende vermeesterlijkingspatent! Men begrijpt eigenlijk niet, dat het niet veel meer wordt toegepast! Waarom over hoofden heen gedebatteerd, als het met de machine ook gaat!
Er is slechts één (klein, onschadelijk, onschuldig) bezwaar tegen deze methode van patentrecensies: zij stompt af, zij maakt immuun, zij ondermijnt het vertrouwen, dat een lezer in zijn criticus behoort te hebben. Met vertrouwen (ik heb daarover al eens geschreven) bedoel ik hier niet hondse aanhankelijkheid en onbeperkt crediet; neen, men moet zoveel vertrouwen in een criticus kunnen hebben, dat men doorlopend met hem van mening verschilt en zijn kanttekeningen uitsluitend leest om er eigen opinies aan te toetsen. Ik ben er mij (laat ik dat de anonymus van de Haagsche Post zonder omslag toegeven) zeer wel van bewust, dat ik krachtens mijn aanleg een zekere voorliefde heb voor het negatieve en zeer weinig talent voor de dithyrambe; ik weet eveneens zeer goed, dat mijn zeggingswijze menigeen tot verzet prikkelt, die meer ‘positieve waarden’ en minder analyse begeert; maar de wetenschap van dit alles doet mij nog niet gunstiger denken over het vermeesterlijkingspatent van de Haagsche Post. Misschien zal de lezer van déze kronieken eer de indruk krijgen, dat er in het algemeen weinig verschijnt, waarover men onbeperkt kan jubelen; maar hij zal dan tenminste weten, dat de zeldzame
jubilaties ook oprecht gemeend zijn en niet uit de patent worstmachine zijn gedraaid! Het z.g. ‘debatteeren met boekenschrijvers’, waarvan de Haagsche Post zo geschrokken is, is een vorm van critiek, die zelden aanleiding geeft tot uitbundige verrukking, omdat één mens nu eenmaal bezwaarlijk verrukt kan zijn over van alles en nog wat; leidt echter het ‘debat’ tot waarachtige bewondering, dan is het een bewondering, die ‘in het vuur is geweest’.
Het is mijn vaste overtuiging, dat de goede belangstelling voor de litteratuur (en het geestesleven in het algemeen) oneindig meer gebaat is bij een te scherpe dan bij een gepatenteerde critiek. De gemoedelijkheid is in een klein land vanzelf groot; men is hier geneigd (nog steeds, ook na de Beweging van Tachtig!) weinig over de grenzen te zien, voetstoots aan te nemen, dat een behoorlijk Nederlands auteur ook wel een behoorlijk Europees auteur zal zijn, terwijl het tegendeel waar is. Van Lodewijk van Deyssels ‘Wij willen Holland hoog opstooten midden in de vaart der volken’ is niet al te veel terecht gekomen; en dát er niet veel van terecht kwam, is zeker niet in de laatste plaats te wijten aan de gemoedelijkheid en de zelfgenoegzaamheid, waarmee men zich in en buiten de Haagsche Post laat suggereren, dat de meesterlijkheid ten onzent om zo te zeggen niet van de lucht is.
Of de recensent van de Haagsche Post de nieuwe roman van B. Stroman al aan de patentproef heeft onderworpen, weet ik niet; zo ja, dan zal er toch wel een weinig meesterlijkheid bij zijn losgekomen. Ik wil ook thans weer wat negatiever zijn en, met alle waardering voor het in veel opzichten knappe werkje van deze jonge auteur, voorlopig volstaan met te constateren, dat het mij het talentvolste van zijn boeken lijkt. In hoeverre Stroman aanleg heeft om een werkelijk ronduit persoonlijk boek te schrijven, zou ik niet bij benadering kunnen zeggen. Een verhaal over de Wederdopers, dat hij in De Vrije Bladen publiceerde, was een vrij magere bestelling; in zijn roman Stad liet hij zich nogal grif meeslepen door de mode van het ‘simultaneïsme’; enkele korte novellen, die ik nog van hem las, konden mij niet overtuigen van iets anders dan een zeer acceptabel schrijftalent. Dit boek, René François Aristide
N.N., dat eigenlijk meer een verzameling bespiegelingen is dan een roman, laat voor het eerst een geluid horen, dat meer is dan alleen een vulpeneffect.
Stroman is, dat blijkt wel uit de wijze, waarop hij zich ontwikkelt, iemand, die niet gemakkelijk vrij zal komen van een zekere vormelijke gemaniereerdheid. Hij zoekt het nog in de bijzondere, imponerende vorm, die doorgaans de schrijver meer in de weg staat dan dat hij hem gewillig dient. Die vorm heeft hij wel in zijn macht, en daarom kan men hem zonder gewetensbezwaar een talent noemen. Talent heeft hij genoeg, en hij heeft voorlopig ook genoeg eerzucht om voor een groot publiek duister te willen zijn. Bij Stroman speelt het talent, als zo dikwijls, voorshands nog de rol van de bizarre dame, die u interessant maakt door haar loutere aanwezigheid aan het cafétafeltje, waaraan gij zelf ook hebt plaatsgenomen. ‘Houd mij vooral niet voor een eenvoudige des geestes, want kijk eens, wat voor een interessante vrouw ik hier een consumptie aanbied!’ Zo kan ook Stroman spreken, na zijn René François Aristide N.N. Hij heeft het zelfs zover gebracht, dat men hem met grote moeite in zijn stylistische evoluties kan volgen, om van ‘navertellen van de historie’ maar niet eens te gewagen. Men weet soms nauwelijks, wie aan het woord is, en op welke personages de schrijver doelt. In het begin discussieert een ‘ik’ met een sociaal reagerende brievengaarder over een zekere René François Aristide, die dood is, maar eigenlijk niet dood, want ‘hij is slechts vergeten’. Men voelt dadelijk, op de eerste bladzijde al, dat de auteur van zins is ingewikkelde stijlproblemen op te geven; hij wenst, dat zijn lezers op de associatieve elementen in zijn verteltrant vertrouwen, hij eist dus een ‘aristocratische’ lezer; reden, waarom dit boekje, behalve in de Haagsche Post natuurlijk, wel niet populair zal worden.
Dit pleit voor Stroman, voorzover daaruit blijkt, dat hij geen consessies wenst te doen aan de genivelleerde smaak; het pleit tegen hem, omdat een pretentieuze stijl altijd te kennen geeft, dat een schrijver nog niet voldoende op zichzelf durft te vertrouwen om eenvoudig te zijn. Tussen deze twee waarderingen blijft men gedurende de lezing van Stromans boekje heen en weer zweven.
Het heeft geen zin, een verhaal weer te geven, dat er niet is. De René, die in het eerste deel object is, verschijnt in het tweede deel (zonder enige logisch gemotiveerde overgang) als zelf-denkend en sprekend subject, reagerend en in zijn reacties weer beloerd door de schrijver; in een naschrift wordt zijn dood dan nog weer eens beaamd, met de nodige duistere reserves natuurlijk. Een voor de hand liggende conclusie is, dat ‘René’ niets anders is dan een afgesplitste dubbelgestalte van Stroman zelf, met dien verstande, dat deze afsplitsing meer een litteraire manier is om van zichzelf een ‘figuur’ te maken, dan wel een spontane handeling, die aan schizophrene verschijnselen verwant zou kunnen zijn. Er is nog te veel litteratuur in Stromans geschrift, en daarom ondergaat men de relatie tussen het ‘ik’ en de later in eigen persoon agerende ‘René’, niet zoals de schrijver het waarschijnlijk heeft gewild.
Een indruk van wat ‘René’ voor Stroman betekent krijgt men uit een der eerste bladzijden:
‘Het moge dan zijn, dat René volkomen den indruk had weten te vestigen van iemand, die harteloos langs het leven ging, ik begin eerder te gelooven, dat René niets anders meer te toonen had dan wat hij van het leven tot zich had kunnen laten: hardheid en onverschilligheid, en zijn gekwetstheid uitte zich in een koud cynisme en een afweren van teere gevoeligheden.’ Wat verlitteratuurder en kitschiger wordt dat even later nog eens geaccentueerd: ‘Hij heeft niets van zich achtergelaten dan zijn voortreffelijk gesneden pakken en den verhullenden lach rond zijn mond.’
De gesprekken van de ‘ik’ met de brievengaarder zijn naar mijn smaak de beste gedeelten van het boek, omdat zij het minst litteratuur zijn. Stroman schrijft, als hij niet te interessant wil zijn, werkelijk bijzonder expressief en met juiste middelen. Maar in het tweede deel begint hij de al te bekende modernismen te imiteren, die ‘sterk’ willen zijn door een cynische pose; hij schrijft met zware opzet bladzijden ‘nieuw proza’ en juist daar gaat hij bijzonder snel vervelen.
Men zou dus de heer Stroman willen aanraden... maar neen, hier bedenk ik mij plotseling, dat ik weer over de hoofden der lezers met een boekenschrijver wil gaan debatteren. Raden
wij dus de heer Stroman maar niets aan; hij zal het zelf trouwens wel beter weten dan wij. Maar misschien mag ik nog wel zeggen, volgens de ‘simpele taak’, die op mijn schouders is gelegd, dat ik de lezers wijs op deze roman René François Aristide N.N., juist door er de nadruk op te leggen, dat dit boek niet helemaal zo goed is als de vijf of zes wekelijkse meesterwerken, die ten onzent plegen te verschijnen... althans volgens de Haagsche Post. En waarschijnlijk is het daarom wel beter.