Courths-Mahler op de barricaden
Theun de Vries: Eroica
Theun de Vries: Aardgeest
De ‘grootste revolutieroman’ was in Nederland nog ongeschreven en daarom moest hij tot iedere prij geschreven worden. In dit simpele zinnetje vindt men waarschijnlijk de verklaring van het feit, dat thans voor ons ligt een dikke turf, getiteld Eroica, en geschreven door Theun de Vries, reeds vermaard door zijn even dikke maar zeker minder slechte roman Rembrandt, verschillende gedichtenbundels (waarvan een bekroond met de Domprijs voor poëzie), het ‘speelse intermezzo’ (de term is niet van mij - zou ook niet van mij kunnen zijn - maar van een advertentie) Doctor José Droomt Vergeefs en een ‘jongensboek voor grote mensen’ (de term is wèl van mij en achteraf door de schrijver zelf juist genoemd), Koningssage geheten. Een andere verklaring dan deze, die, ik geef het toe, wat commercieel klinkt, zou ik tenminste niet kunnen opsporen, nadat ik Eroica met de moed der wanhoop en een voortdurend mobiel schoolsmeesterspotlood om de taalfouten te onderstrepen heb doorgewerkt. Het wordt weliswaar door de uitgever aangekondigd als ‘een grootsch opgezet werk, dat zoowel door zijn compositie als door zijn prachtige beschrijvingen, door zijn rijkdom van scherp geteekende figuren, weergave der sfeer van het feodale slavische land, waar het speelt, warme bewondering wekt’, maar ik kan niet anders dan met de hand op het hart zeggen, dat ieder woord van deze gloeiende aanbeveling bezijden de nuchtere waarheid is; alleen de grootse opzet klopt natuurlijk, en zelden zag men een auteur zo volkomen het weerloze slachtoffer worden van zulk een grootse opzet. Had hij maar wat minder opgezet, dan was hij waarschijnlijk ook wats minder dupe van zijn stof geweest dan thans, nu hij in zeven sloten tegelijk is gelopen en een heldendicht heeft gebakken, waarvan Hedwig Courths-Mahler jaloers zou kunnen zijn; want werkelijk, het
naïeve Koningssage is een gaaf meesterwerkje (ook al, omdat het tenminste zonder taalfouten is geschreven) vergeleken bij het van ondoorleefde, onbegrepen en ongeziene ‘grootse’ episodes overschuimende Eroica. Dit boek, dat de pretentie heeft het werk van een volwassene en een serieus schrijver te zijn, dat bovendien door zijn geadsverteerde ‘grootsheid’ nog de verwachting moet wekken van uit te stijgen boven onze huiskamerromans, is tot op heden het slechtste, want het meest valse boek van het seizoen; het heeft geen zin dat te bemantelen, en het heeft zelfs véél zin dat onomwonden te zeggen, waar de allures hier zo buitensporig misleidend zijn. Over Eroica kan men, hoe lang men ook zoekt naar een vergoelijkend woord, niets in het midden brengen, dat ‘verzachtende omstandigheden’ pleit; het is zelfs in de Courths-Mahler-zin niet boeiend, omdat het overal tergend riekt naar de schone letteren, die er naarstig en vergeef aan zijn verspild, het is als detective-roman mislukt, omdat het De Demonen van Dostojewski op zijn achterhoeks wilde nastreven, het is psychologisch tien maal minder verantwoord dan Ons Anneke van Eva Raedt-de Canter, dat men toch waarachtig ook geen chef d'oeuvre mag noemen, het is, kortom, een van de ergste voorbeelden van litteraire kitsch en voor de man, die zijn Rembrandt althans met gevoel voor smaak wist neer te schrijven, een blamage, waarvan hij zich niet spoedig zal kunnen herstellen. Laat ik hier aan toevoegen, dat ik mij uitdruk in de gematigde bewoordingen, die een dagbladcritiek vergt, en zonder een zweem van overdrijving.
Het misverstand, waarvan Eroica het product is, laat zich tamelijk gemakkelijk analyseren. Het is een misverstand, waarvan destijds in Duitsland (maar dan nog: met hoe onvergelijkelijk meer talent!) schrijvers als Jacob Wassermann (in zijn Christian Wahnschaffe b.v.) en Lion Feuchtwanger (in Erfolg) al evenzeer dupe werden; het is het misverstand van de ‘grootse opzet’ van Dostojecwsky. Gehoorzamend aan een redenering, die de oorzaak met het gevolg verwisselt, kwamen deze auteurs (zo moet men zich dat tenminste voorstellen) tot de conclusie, dat de grootheid van Dostojewski lag in zijn enorm front van uiterst gevarieerde romanpersonages, in de
bizarre situaties, waarin deze personages zo nu en dan verkeerden, en in de ‘abnormale’ handelingen, waaraan zij zich telkens schuldig maakten; verder redenerend konden zij dan uit de vorige conclusies zonder bezwaar opmaken, dat het niet zo moeilijk moet zijn romans te schrijven zoals Dostojewski dat gedaan had. Ik stel hier nu als bewuste redenering voor, wat zich grotendeels onderbewust en in ieder geval op veel gecompliceerder wijze heeft voltrokken; maar het komt er toch wel degelijk op neer, dat dit misverstaan van Dostojewski noodzakelijkerwijs tot een imitatie moest leiden van zijn uiterlijke eigenaardigheden, die door de navolgers als de essentie van zijn werk werden opgevat. Het ontbrak deze auteurs, hoeveel verdienste hun overigens ook toekomt als litteratoren, volkomen aan het genie van de mensenkenner, dat Dostojewski onmiddellijk op het allereerste plan brengt als mens, maar ook (ondanks zijn ‘compositiefouten’) als schrijver; daarom zagen zij ook niets van de genialiteit van Dostojewski en zij griezelden liever litterair over zijn epileptische aanleg en zijn aanslag op wat de Europese ethiek altijd als onomstotelijk en waardevol had beschouwd. Zelfs aan de manier, waarop zij hun romanfiguren typeren, kan men het misverstand duidelijk opmerken; Dostojewski pleegt zijn personages met verrassende details te beschrijven (voorbeeld: Stawrogin uit De Demonen bijt iemand in het oor), ergo karakteriseert ook Lion Feuchtwanger zijn personages met zulk soort verrassende details. Kan het een voudiger? Is er iets gemakkelijker? Er is slechts één klein verschil: de details van Dostojewski zijn altijd gezien en dus psychologisch meesterlijk verantwoord, die van Feuchtwanger zijn litterair en dus nietszeggend, op zijn best uiterlijke bechrijving en op zijn slechtst puur verzinsel van een schrijver, die interessante mensen wil demonstreren.
Laat ik intussen oppassen voor een nieuw misverstand. Immers Erfolg van Feuchtwanger is altijd nog een boeiende (zij het dan ook enorm omslachtig geschreven) kroniek van een historische episode in Duitsland, die vooral tegenwoordig haar documentaire waarde heeft; Eroica van Theun de Vries is zelfs dat niet, het is het verlitteratuurde verzinsel van ie-
mand, die een revolutie schildert in een anoniem kitschland (slavisch natuurlijk, voor de verkoopbare charme!) zonder een grein reële ervaring, zonder enig talent ook om die ervaring te veinzen, zonder behoorlijke kennis van de Nederlandse taal zelfs. Het is eigenlijk grotesk, naast Eroica Dostojewski's Demonen ook maar te noemen; en lag het niet al te zeer voor de hand, dat Theun de Vries onze Dostojewski in moderne uitgave zou willen zijn, ik had de combinatie van beide namen vermeden. Een vergelijking met b.v. de revolutieroman Fakkeldragers van Ed. Coenraads (1932), waarvan het uiterlijk gegeven enige overeenkomst met dat van Eroica vertoont, kan De Vries overigens al evenmin verdragen; Partij Remise van Jef Last straalt naast zijn collega in een geniaal licht. Het enige, wat men op dit punt dan nog ten gunste van Theun de Vries zou kunnen aanvoeren, is, dat hij het Ehrenburg-patent althans niet heeft gebruikt en volkomen op zijn originaliteit van dostojewskiaans geïnfecteerde Courths-Mahler der barricaden heeft vertrouwd.
De Vries heeft het zich in zoverre niet gemakkelijk gemaakt, dat hij een zeer lijvig boek heeft geschreven; maar daarom heeft hij zich dan ook veroorloofd dat boek te laten spelen in een land, dat geen sterveling kan controleren. Dat land munt uit door de categorische aanwezigheid van alle ingrediënten, die een litterair bedachte revolutie alzo nodig heeft; primo een leider, die hier Lucka heet en op zijn tijd braaf door spionnen wordt nagezeten; secundo een revolutionnair auteur, Andreas Prydzow geheten, waarin men ondanks de dwaze vertekening toch nog zo half en half een ijdele wensdroom van Theun de Vries zelf meent te herkennen; tertio de cynische ‘aap’ der revolutie, die men met heel veel goede wil voor een mislukt afgietsel van Pjotr Stepanowitsj uit De Demonen zou kunnen houden, en die hier voor de interessantheid als Griek is uitgedost (hij heet Miron Anthiadès) en het niet minder interessante beroep van toneelregisseur uitoefent. Een tolstoïaanse baron, een schurk van een politieminister, staatsraad Rastvjew, een edele officier, luisterend naar de naam Demetrius Branclaw en nog enige andere lang niet ordinaire manspersonen verschijnen, wanneer de ingewikkelde situatie
zulks nodig maakt, ook van tijd tot tijd op de planken. Aan vrouwelijk personeel is evenmin gebrek; hier treffen wij naast en tegenover elkaar aan de vorstelijke, blonde, artistieke, pianistische, en toch (wie zou het nog geloven) voor luxe gevoelige vrouw (Alessandra Starzyska), de weelderige, instinctieve, dierlijke, zwarte, minnende, moederlijke vrouw (Lydia), benevens nog een studerende Ljoeba en ook een meisje uit een lingeriewinkel, waaraan de revolutionnaire leider in het heetst van de actie enkele tedere gedachten wijdt. Hoe prachtig is dat alles beschreven, hoe fraai rolt hier het leven langs de banen van Courths-Mahler! Er zijn voortdurend ‘magnetische trillingen’ in de lucht werkzaam, de dames zijn onophoudelijk geparfumeerd en vandaar zwoel (op pag. 93 blijken ook de handschoenen van Demetrius geparfumeerd, op pag. 99 geurt zelfs de mephistophelische staatsraad Rastovjew naar parfum, ‘deze groote tijger met de troebellichte oogen’), en intussen toont Courths-Mahler, dat zij ook over de ‘grote dingen’ praten kan in dialogen, die de stoutste verwachtingen inzake platvloersheid slaan. De revolutie zelf voltrekt zich na veel strubbelingen toch voorspoedig; hoewel de deelnemers het ontstellend druk hebben met hun amoureuze moeilijkheden en de lezer niet precies begrijpt, hoe het practische werk verricht wordt in zulk een geparfumeerde sfeer, komt het eindelijk tot een straatoproer, dat wordt ‘neergeslagen’; maar later, dank zij de wonderbaarlijke bekering van de officier Demetrius Braclaw (de man met de geparfumeerde handschoenen), lukt het beter, zodat de leider, die eerst op even wonderbaarlijke wijze door een electrisch geladen prikkeldraadversperring moest heen breken om uit het gevang te komen, het beloofde land toch nog mag aanschouwen. Uit het slot van het boek straalt de heerlijkheid van het bereikte; er zijn natuurlijk enige doden gevallen, maar die vallen met maximum-effect, zodat het happy ending er zeer natuurlijk op kan volgen.
Even grotesk als het hele verhaal is de wijze, waarop De Vries zijn personen stuk voor stuk, met een merkwaardig juist gevoel voor alles, wat zij niet zijn, weet te karakteriseren; het misverstaan van Dostojewski is hier alleen nog maar komiek.
De beperkte plaatsruimte dwingt mij tot slechts één voorbeeld, de typering van de heldin Alessandra Starzyska. ‘Alessandra was groot en blond, een buigzame, ranke gestalte, die zij zelf bijna styleerde. Er was een doodelijke voornaamheid in haar gebaren en oogopslag, iets spottends en hooghartigs, dat mannen en vrouwen, zij het dan om van elkaar verschillende redenen, fel prikkelde. Ofschoon ieder wist van haar eenvoudige afkomst, vergat men dat steeds tegenover haar verschijning en welverzorgde elegantie. Het eenige, dat haar niet tot een geboren dame stempelde was de berekende en welbewuste opzettelijkheid, waarmee zij partij trok van haar uiterlijke distinctie.’ Elders heet het, dat men ‘enkel haar schoonheid en intelligentie (zag), de exotische pantsering van een misschien brandende natuur’. Natuurlijk stijgt ook hier ‘een ijle gewaarwording (sic! M.t.B.) van onbereikbaarheid’ met het ‘koel lavendelparfum’ uit haar kleren, heeft zij een ‘vorstelijke vrouwenhals’ en nog iets twijfelachtigs: ‘een grijze, nihileerende blik’. Men zou Theun de Vries willen vragen, waarom zij haar gestalte bijna styleerde en waarom haar natuur misschien brandde; maar men houdt zich maar in, als men merkt, dat hij van zulke stoplap-woorden overal gebruik maakt, waar hij niets ziet en toch karakteriseren wil (voorbeelden van dit ‘bijna’ op pag. 58, 60, 65, 76, 81, 163, 169, 183, 203, 242, etc.); iemand, die de welbewuste opzettelijkheid van welverzorgde elegantie verslijt voor dodelijke voornaamheid, moet trouwens wel stekeblind zijn. Dat het dagboek van gemelde Alessandra het summum van stupiditeit vertegenwoordigt, bewijst bovendien, dat haar natuur, hoe brandend ook misschien, zeker niet veel zaaks moet zijn geweest.
Afgezien nog van de honderden stoplappen: de taal van dit boek is van een slordige gemeenplaatsigheid, die met alle beschrijving spot. Ik noem maar willekeurig een en ander. P. 43: ‘En nu reet deze fatterige comediant de oude wond smartelijk open, vergiftigde hij Andreas met herinneringen, die hun venijn in zijn gedachten stortten en hem verbrandden met scherpe pijn.’ P. 26: ‘Het leven was schoksgewijs.’ P. 72: ‘Het was waar, dat hij zich een gruwelijk air gaf’. P. 105: ‘Hij sloeg zijn loome oogen wijd open.’ P. 135: ‘Bogadin stortte
naar binnen’ (hij zakte niet door het plafond, wel te verstaan!). Op p. 151 nog dit fraais van Alessandra: ‘Thuis baadde ze zich, heet; tien, twintig maal waschte zij de plekken, waar de staatsraad haar had gekust.’ P. 197: ‘Hij lachte door en stak, asthmatisch en onverwoestbaar, een sigaar op.’ (Opsteken van rookgerei en spelen van klassieke muziek zijn natuurlijk schering en inslag.) P. 184: ‘De huisbewaarster was een nietig menschje, die (sic M.t.B.) een gebochelden indruk maakte’. P. 188: ‘de volslagenste heerschappij over Rastovjew’. P. 254: ‘Ik voelde, dat hij zelfs zijn charme als heer had verloren voor me’ (het is n.b. de bijna gestyleerde Alessandra, die deze commis-voyageurswaardering notuleert!). P. 286: ‘De vergelijking was momentaan opgeschoten bij Demetrius.’ P. 268: ‘Ik ben stikkensvol angst.’ En op p. 269 schrijft Alessandra, ‘de weergalooze partisane’, in haar journaal: ‘Gelukkig, dat ik dit dagboek aan den lijve bewaar.’ Hoe? Zoals men in het buitenland zijn Sperrmarken in een zeemleren zakje onder het hemd draagt??
Deze voorbeelden lijken mij wel genoeg; voor hem, die dorst naar meer, ligt mijn rijk geannoteerde recensie-exemplaar ter visie. Men behoeft er zich, dunkt mij, thans niet al te zeer meer over te verbazen, dat het beeldend vermogen van De Vries ten opzichte van zijn romanfiguren gelijk nul blijkt te zijn.
Bijzonder belachelijk zijn ook de talrijke erotische (zetter, niet eroische s.v.p.) scènes, waarmee De Vries zijn turf heeft gelardeerd om er luister aan bij te zetten en zich op het geduldige papier uit te leven. Het is alles zo volmaakt Courths-Mahler in het gedurfd-moderne, dat men zich over zekere details alleen nog vaag verwondert. ‘Lydia haalde de weelderige schouders op... Zij drentelde ontevreden om het bed; haar lichaam geurde geparfumeerd vanonder de zachte zijde; zij had zich al gewasschen.’ De laatste opmerking moet zeker worden doorgegeven aan de lezer, die zulke buitensporigheden alleen onder nadrukkelijke garantie gelooft.
Het is moeilijk om na Eroica het zo verzorgd uitgegeven dichtbundeltje Aardgeest van dezelfde Theun de Vries objectief te lezen. Deze verzen zijn vrij van de wanstaltigheden, die
de mislukte roman ontsieren; zij zijn na zijn vorige bundels niet verrassend, maar elegant, meestal gaaf van vorm en zelfs tamelijk zuiver van toon; sierlijke arabesken van een poëtisch talent. Is voor deze schrijver de poëzie een middel om te verbergen, dat hij in proza niets dan banaliteiten te zeggen heeft, m.a.w. om te zingen, wat hij niet zeggen kan? Men zou het gaan geloven, nu men deze twee staaltjes van zijn schrijverschap naast elkaar heeft liggen. In ieder geval is de dichter Theun de Vries iemand, die ‘zijn vak verstaat’ en de romancier Theun de Vries iemand, die het nog niet geleerd of al weer vèrleerd heeft. Hoe moet men nu verband leggen tussen deze vormelijke poëtische élégance en deze stuntelige romanfabricage? Het antwoord op die vraag hangt af van de voorstelling, die men zich gemaakt heeft van de ‘dodelijke voornaamheid’ der dame Poëzie....