[p. 289]

De Antichrist

Joseph Roth: Der Antichrist

In een van zijn allerlaatste gedichten, behorend tot de cyclus Voces Mundi, een soort poëtische samenspraak over de noden van deze tijd, laat Greshoff een van deze ‘samensprekers’ in een visioen de ondergang der wereld voorspellen:

 
Wanneer de tijden rijp zijn, zullen breed
 
En zwart de waatren stijgen en deze aarde
 
Bedekken met een groot geruisch
 
Verder dan waar in 't verste huis
 
De laatste moeder 't laatste mormel baarde.
 
 
 
Uit duizend monden stijgt een wanhoopskreet
 
Nu 't eind van alle dingen is genaderd
 
De menschen zijn voor 't eerst gelijk
 
Zij slapen samen in hetzelfde slijk
 
Als broeders in den laatsten schrik vergaderd.
 
 
 
Het water stort zich kolkende in het heet
 
Inferno door de kraters der vulkanen
 
Stoomzuilen worden in de lucht
 
Gespoten en met vreeselijk gerucht
 
Breken de sterren uit hun starre banen.
 
 
 
't Heelal kraakt samen als een wrakke keet
 
Oeroude zonnen worden weggespoeld
 
Manen gestampt tot zilver meel
 
Tijd vormt met ruimte niet meer één geheel
 
Want alle stelsels zijn dooreengewoeld.
[p. 290]
 
De cyclus is voltooid in angst en leed:
 
Het Zijn, waarin de ontelbaren verteeren
 
Volgens Gods gruwelijken gril,
 
Gaat in het Niet-Zijn, grenzenloos en stil,
 
In 't absolute en boventijdsche, keeren.

Ik citeer hier opzettelijk een gedicht van een tijdgenoot, dat door zijn bezielde toon geen twijfel overlaat aan de echtheid der inspiratie om daaraan te demonstreren, hoe zelfs in de twintigste eeuw, die zich dikwijls beroemt op de ‘wetmatigheid van het verstand’, nog de middeleeuwse voorstelling van het einde der dagen levend is; hoe één moment van poëtisch inzicht in het futiele en voorbijgaande van alles, waarom wij ons zo druk plegen te maken, in staat is weer het panische angstvisioen van de ondergang der wereld op te roepen. En waarom ook niet? Wat wij op onze middeleeuwse collega's voor schijnen te hebben, is een wetenschappelijke ordening van de stof, die voor die middeleeuwer onderworpen scheen aan een gans andere, ondoorgrondelijker wetmatigheid: de strijd tussen God en Duivel. Die ordening maakt het ons mogelijk een zekere oppervlakkige rust te vinden bij het besef, dat alles uit te drukken is in formules. De formules zijn daarom zo geruststellend, omdat zij uit de mens zelf zijn voortgekomen; terwijl de middeleeuwer zich overgeleverd voelde aan een bovenzinnelijk spel, waarvan hij hoogstens de tekenen kon trachten te duiden, gaat de tegenwoordige mensheid prat op de astronomie. Omdat men ons op school geleerd heeft, dat de komeet van Halley op gezette tijden haar opwachting komt maken, of, als zij bij ongeluk niet terugkomt, wel uit elkaar zal zijn gevallen en zich minstens door een sterrenregen zal presenteren, is een stuk van de angst voor het verschijnen van kometen weggenomen; overal waar de formule iets wetmatigs inschakelt, worden wij meer en meer immuun voor de paniek. Een ziekte heeft minder verschrikkingen, wanneer men weet, dat zij door een bacil wordt veroorzaakt. De geschiedenis verliest veel van haar bloederige en zeer onstichtelijke wanordelijkheid, wanneer geschiedphilosophen ons hebben duidelijk gemaakt, dat aan al het rumoer en gemoord een ont-

[p. 291]

wikkelingsprincipe ten grondslag ligt, dat zich door rumoer en moord in het geheel niet laat imponeren.

Wij leven dus bij de formule in pais en vree... maar juist zolang, als de formule zich toereikend toont. Wie meent, dat het irrationele moment verdwenen of zelfs maar minder sterk geworden is, behoeft slechts even naar onze Oostelijke buren te kijken om genezen te zijn van die waan. Alles wat men een historisch, middeleeuws begrip zou hebben geacht, viert daar zijn opstanding; de mystiek triomfeert over de formule, het oude, primitieve schema van God en Duivel herleeft in de tegenstelling van gezegend en gevloekt ras (verbonden met dezelfde practische consequentie: de pogrom), de wetenschap wordt weer de dienstmaagd der theologie (ditmaal der nieuwe bloed-theologie van de ‘arische’ voortreffelijkheid). De macht van de formule is voor de zoveelste maal niet bestand gebleken tegen de apocalyptische behoefte aan verlossing van een volk, dat in Hitler de ‘vredeskeizer’ huldigt en in de Joden de speciale werkzaamheid van de Antichrist meent te bespeuren. Het zou mij niet verwonderen, als binnenkort een grote, bloedige en geheel onverwachte komeet aan de nachtelijke hemel verscheen, die door een jammerend Europa werd begroet als het onweersprekelijke teken van de komende ondergang, als de verkondiging van de Antichrist in eigen persoon; want aan het Duizendjarige Rijk, dat door de Führer voorspeld is, behoren rampen vooraf te gaan, wil men de chiliastische profetieën geloven.

De verwachting van het zogenaamde ‘ijzeren tijdvak’ en de komst van de Antichrist speelt in de middeleeuwse samenleving zulk een grote rol, dat men bijna geen geschrift uit die tijd kan opnemen zonder er de sporen van dat ideeëncomplex in aan te treffen. Men stelt zich daarom zeer ten onrechte wel eens voor, dat de middeleeuwer in een toestand van voortdurende krampachtige verwachting leefde, maar zulk een opvatting is niet houdbaar. Ongetwijfeld heeft de angst voor bovennatuurlijke dreigementen veel meer vrij spel gehad dan in onze maatschappij; maar het allermerkwaardigste aan de middeleeuwse apocalyptische voorstelling is juist, dat zij ook het leven van alle dag beheersten. Dat aardbevingen, bloedregens,

[p. 292]

maansverduisteringen, bijzonnen, sprinkhanen, kalveren met vijf poten, apoplexieën en andere onverwachte bezoekingen de onwetenschappelijke mens tekenen schijnen van een naderend onheil en zelfs van een grote wereldcatastrophe, ligt eigenlijk tamelijk voor de hand; maar dat men b.v. zijn politieke tegenstanders beoordeelt als afgezanten van de Antichrist en dat men zijn gehele politieke terminologie richt naar die wijze van beoordeling, is mijns inziens een veel overtuigender bewijs voor de allesbeheersende macht van zulk een levensbeschouwing. Bij de nuchterste politici uit die dagen kan men steeds weer de opvatting aantreffen, dat in de politiek van hun tegenstander de hand van de Antichrist gezien moet worden.

De Antichrist incorporeert voor de middeleeuwer het kwaad... vooral dus bij zijn vijand, tout comme chez nous. Soms is de Antichrist een door de duivel bezeten mens, soms een incarnatie van de duivel, zoals Christus de incarnatie is van God, en andermaal wordt hij eenvoudig met Satan zelf geïdentificeerd. Doordat de voorstellingen van de Antichrist versmolten zijn met die van de ondergang der wereld (een ‘ijzeren tijdvak’ in tegenstelling tot het ‘gouden tijdvak’, waarin de vredeskeizer zal regeren), kan men in het middeleeuwse wereldbeeld, bij tientallen variaties op dat ene thema, toch een betrekkelijk simpel schema ontdekken; de middeleeuwer constateert eenvoudig overal daar het wroeten van de Antichrist, waar hij de aardse goederen misbruikt acht ten bate van een goddeloze gezindheid en hij koppelt daaraan de toekomstverwachtingen automatisch vast. Keizers en pausen, keizers en tegenkeizers, pausen en tegenpausen hebben elkaar dus verketterd met de wederzijdse beschuldigingen, dat zij afgezanten waren van de Antichrist, voorboden van het ‘ijzeren tijdvak’, bovendien (één van de zeer vaak voorkomende eigenschappen, aan de Antichrist toegeschreven!) hypocrieten met het masker van de Godsgezant, die onder de bedrieglijke schijn van godgevallig werk te doen, bezig waren het Godsrijk te ondermijnen. Van de Antichrist wordt gezegd, dat hij de tempel van Salomo zal herstellen en daar zal zetelen, ‘ostendens se tamquam sit Deus’ (zich voordoend alsof hij God

[p. 293]

ware); en reeds de beroemde paus Gregorius de Grote waarschuwt herhaaldelijk en dringend tegen deze schijnheilige vermommingen van de Boze, die ‘per hypocrisin sanctitatis’ de wereld aan zijn heerschappij tracht te onderwerpen.

Ik behoef wel niet speciaal uiteen te zetten, dat daarmee de mogelijkheid gegeven was letterlijk iedereen, als het zo in de lijn der politiek lag, aan de kaak te stellen als een afgezant van de Antichrist, want zelfs van de voortreffelijkste keizer en de eminentste paus kan men beweren, dat hun voortreffelijkheid slechts op veinzerij berust. Exacte bewijzen voor iemands hypocrisie zijn moeilijk te geven, en alles hangt af van de gezindheid van de beoordelaar. Ook Napoleon heeft men nog als de Antichrist gezien; maar die opvatting heerste niet bij zijn oude garde....

Het nieuwe boek van Joseph Roth, de schrijver van Hiob en Tarabas, knoopt aan juist bij het optreden van de Antichrist als huichelaar. ‘Dit boek schreef ik als een waarschuwing en een vermaning, opdat men de Antichrist herkenne in alle gestalten, waarin hij zich vertoont.’ Volgens Roth is de Antichrist reeds lang onder ons, maar in zoveel schijnheilige gewaden, ‘dat wij, die gewoon zijn hem sedert jaren te verwachten, hem niet bespeuren’.

Roth neemt hier dus het middeleeuwse motief, dat eigenlijk nooit geheel uit de volksphantasie is verdwenen, weer op om het te gebruiken als een ethische maatstaf voor zijn eigen tijd. Ook voor hem is de Antichrist de voorbode van de ondergang der wereld, al bedoelt Roth daarmee dan ook niet een wereldbrand of een andere speciale catastrophe. Omdat de Antichrist onder ons is en overal de Godsgaven bederft, waar hij komt, sterft de wereld een langzame, kille dood aan haar eigen talenten; dat is Roths voornaamste motief.

‘Soms, als ik een acteur tegenkom, wiens gezicht en gestalte mij van de film bekend zijn, komt het mij voor, dat ik niet hemzelf maar zijn schaduw tegenkom; hoewel het toch zeker is en mijn verstand mij zegt, dat hij die schaduw, die ik van het witte doek ken, heeft gecreëerd. Toch wordt hij aldus, wanneer hij mij tegenkomt, met al zijn lichamelijke leven, de schaduw van zijn eigen schaduw.’

[p. 294]

Met dit heldere voorbeeld karakteriseert Roth zeer precies, wat hij onder de Antichrist verstaat. In onze wereld dreigt alles, wat ons ten goede gegeven is: de techniek, de uitvindingen, het verstand, ons ten kwade te gedijen. Een schaduwwereld ontstaat, een Hades vol schimmen reeds op deze aarde; de Hades van de moderne mensheid is Hollywood. En wij zijn verblind en herkennen de Antichrist niet in zijn talloze schijngestalten: Amerika, Sowjet-Rusland, ons eigen werelddeel Europa.

In mijn beschouwing over de Antichrist in de middeleeuwse politiek, wees ik er al op, dat men herhaaldelijk van de Antichrist gebruik gemaakt heeft om er zijn vijanden mee te duperen; waar de vijand is, daar is ook de Antichrist. Men mag zich dus de billijke vraag stellen: welke vijand wil Roth bestrijden door hem aan te klagen als een trawant van de Antichrist bij uitnemendheid?

Zoals bij meer Joodse schrijvers (ik herinner o.a. aan wijlen Jakob Wassermann, aan wiens stijl Der Antichrist trouwens ook sterk doet denken!) is bij Roth het centrale punt, waarom alles draait, het probleem der gerechtigheid. Men overdrijft niet, als men zegt, dat dit probleem een speciaal Joods probleem is en organisch samenhangt met het bestaan van het Joodse volk in de diaspora; want welk volk is nauwer bij de gerechtigheid betrokken dan het volk, dat zich op het recht moet beroepen als enige macht tegenover de machtsmiddelen van numeriek sterker volken, bij wie het vaak slechts officieus gastvrijheid geniet? De gerechtigheid is voor de zwakken het enige argument, waarop zij kunnen steunen tegenover de brute overmacht. Gerechtigheid hangt weer onmiddellijk samen met het geloof, want hoe kan de gerechtigheid, die de zwakken rechtvaardigt, werkelijk gerechtigheid zijn, als zij niet op eeuwige waarden berust?

Voor Joseph Roth is het probleem van de gerechtigheid tevens het probleem van de Antichrist. Waar de Antichrist regeert, worden de heilige gaven, die de mens geschonken zijn, dode, mechanische machtsmiddelen, wordt de mens tot een schaduw van zichzelf. In Hollywood schept hij zich een onsterfelijkheid in schaduwgedaante; in Sowjet-Rusland is de

[p. 295]

machine voor hem het gouden kalf geworden, waarom hij danst omdat hij het zelf vervaardigd heeft. Vooral aan Rusland besteedt Roth grote aandacht, omdat men daar zegt de menselijke waardigheid voor allen te willen herstellen. ‘Maar geldigheid kan de waardigheid van de mens, die een evenbeeld Gods is, niet verkrijgen, waar de waarde van de mens als zijn verdienste wordt beschouwd en niet als een genade.’

Deze tegenstelling van verdienste en genade wijst erop, dat voor Joseph Roth als voor zovelen van zijn rasgenoten het probleem der gerechtigheid in de eerste plaats een metaphysisch probleem is; en waar de Antichrist wroet, heeft volgens Roth de mens dit metaphysische probleem uit het oog verloren.

Het spreekt vanzelf, dat Roth, ondanks het feit dat hij de Antichrist als motief gebruikt, zich anders tot de Antichrist verhoudt dan de middeleeuwer. De conceptie van dit boek is, hoe verdienstelijk het ook verteld moge zijn, litterair, en Roths conceptie van de Antichrist is eigenlijk een conceptie van een kracht, niet (zoals ongetwijfeld voor de gelovige middeleeuwer) van een persoon. In zijn stijl tracht Roth overigens zoveel mogelijk vast te houden aan de illusie van de gelijkenis. Hij geeft een autobiographie (althans de zelfbeschrijving van een ‘ik’) en vertelt dus zijn eigen lotgevallen, maar hij noemt zijn hoofdredacteur, voor wie hij reisbrieven schrijft, plechtstatig ‘der Herr über die tausend Zungen’; Genève qualificeert hij Bijbels als ‘die Stätte des Friedens’, Rusland als ‘die rote Erde’. Hier en daar lijkt mij deze methode niet geheel vrij van typisch litteraire fraaiigheden, en zo nu en dan wordt de gelijkenis, naar mijn smaak althans, wel wat al te omstandig uitgesponnen. In het algemeen echter vertelt Roth uitstekend. Ook wanneer men zijn verhouding tot het leven niet kan beamen, wanneer men, met name, minder gelijkenis en meer directheid prefereert, zal men Roths probleemstelling belangwekkend kunnen achten en de qualiteiten van zijn schrijverschap erkennen.