Willem Kloos verheerlijkt
Dr K.H. de Raaf: Willem Kloos. De Mensch, de Dichter, de Kriticus
De taak, die mij door dr De Raaf, schrijver van een dikke monographie over de Tachtiger Willem Kloos, op de schouders gelegd wordt: de taak n.l. om deze monographie te bespreken, is niet zeer aangenaam. Had hij dit boek niet geschreven, het ware mogelijk gebleven over verschillende dingen, waar men liever het zwijgen toe doet, ook inderdaad niet te spreken; maar nu hij voor de dag komt met een zeer litterair-wetenschappelijk getinte, alleszins omvangrijke en dus bijzonder pretentieuze verhandeling over Kloos als mens, dichter en criticus, nu kan men als beoordelaar zich niet onttrekken aan de verplichting ook zonder omwegen te zeggen, wat de auteur van dit werkstuk (en daarmee van de functie van Willem Kloos in ons culturele leven) heeft terecht gebracht. Dr De Raaf is tenslotte niet Max Kijzer, die bij de 75ste verjaardag van Kloos een dwaas boekje over de Binnengedachten het licht deed zien; wat men de heer Kijzer als een rhetorische, onbeheerste jeugdzonde gemakkelijk kon vergeven, dat kan men de heer De Raaf, litteratuur-historicus met een gevestigde naam, zeker niet vergeven. De heer De Raaf, die met zijn collega Griss het verdienstelijke handboek Stroomingen en Gestalten schreef, die in een essay, getiteld Problemen der Poëzie toonde een aantal principes te hebben inzake de dichtkunst, laat ons met dit nieuwe oeuvre van zijn hand lelijk in de steek; en dit valt te meer te betreuren, omdat een goede monographie over één der belangrijkste Tachtigers werkelijk geen overbodige luxe zou zijn geweest.
Men moet beroemde mannen dikwijls meer in bescherming nemen tegenover hun critiekloze vereerders dan tegenover hun belagers. Het is meermalen voorgekomen, dat de dichter Kloos, vooral wegens zijn latere dichterlijke productie, door personen werd aangevallen, waarvan men eigenlijk had moe-
ten veronderstellen, dat zij wel andere belangen hadden te dienen; zulke aanvallen droegen vaak het karakter van nutteloze schermutselingen. Het is vrij zinneloos om over het werk van de oudere Kloos te discussiëren; de dichter en zijn kleine kring van getrouwen zijn toch a priori overtuigd van de onvergelijkbare waarde der Binnengedachten, en de anderen, de geenszins-overtuigden, hebben niet de minste moeite er langs te gaan en Kloos aan zijn intimi over te laten. De figuur Kloos, die wel een thema van discussie kan zijn, is de Kloos van Tachtig, apostel van de eenheid van inhoud en vorm, verdediger van de Schoonheid à tort et à travers; deze figuur is ook thans nog in vele opzichten actueel, omdat hij het probleem van het individualisme (tegenwoordig het S.O.S. der ‘intelligentia’) op zijn manier en reagerend op het toenmalig milieu toch buitengewoon aggressief heeft gesteld. Met deze Kloos kan men zich verstaan of niet verstaan: in ieder geval is hij een persoonlijkheid, die men niet kan negeren en voor wiens élan men zich thans nog gaarne erkentelijk wil betonen.
De heer De Raaf echter denkt er anders over; hetgeen zijn goed recht is. Hij wil de latere Kloos, en met name ook de Binnengedachten, niet links laten liggen; hetgeen eveneens zijn goed recht is, al lijkt mij hier een veelbetekenend zwijgen een betere tactiek. Maar door deze vreemdsoortige poëzie met een vracht van woorden en zonder enig critisch besef op te vijzelen tot meesterstukjes van levensbeschouwing, brengt de heer De Raaf ons in de pijnlijke situatie, dat wij onzerzijds óók onze opinie moeten gaan formuleren, mèt critiek... iets, dat wij in het onderhavige geval liever achterwege hadden gelaten.
Here, verlos mij van mijn aanbidders: dat mag Kloos wel zeggen na deze gelovige predikatie over hem als afgodsbeeld, van zijn al te ijverige discipel, dr K.H. de Raaf. Want zelfs de gloeiendste bewonderaar van de dichter zal na lezing van dit boek moeten toegeven, dat deze visie zonder een grein van afstandsbesef bestemd is om in een minimum van tijd vervangen te worden door andere visies, evenzeer vervuld van verering desnoods, maar althans door gevoel voor proporties gekenmerkt. En het zijn waarlijk niet alleen de Binnengedachten, die de heer De Raaf het hoofd op hol hebben ge-
bracht; van het begin tot het einde is zijn boek één dithyrambe, één document van goedbedoelde, maar in een critisch geschrift misplaatste aanhankelijkheid jegens de godheid, de stralende zon, die door geen wolkje van geringschatting mag worden verduisterd. Welke slechte dienst hij daarmee aan zijn geliefde poëet bewijst, zal voor iedereen duidelijk zijn, die Kloos met liefde zijn plaats in de letterkunde wil gunnen en nu het gevoel krijgt, dat hij zich tegen Kloos, zoals hij door dr De Raaf geprojecteerd wordt, heftig moet verzetten.
De uitgever Schuyt treft het niet gelukkig met zijn kloeke, verzorgde edities, wier formaat een superieure inhoud volkomen waardig zou zijn. Eerst komt hij met Van Boovens biographie van Couperus, een even aanhankelijk, maar nog gebrekkiger geschrift dan het tweede: De Raafs monographie over Kloos. De heer De Raaf is natuurlijk - als litteratuur-historicus van het vak - een beter stylist dan Van Booven; maar overigens lijken deze beide beschouwingen over ‘grote mannen’ als twee druppels water op elkaar, niet alleen door de wijze van uitgave. In beide die toegewijde en op zichzelf dus zeer respectabele vriendschap jegens het model; in beide, dientengevolge, en door de afwezigheid van critisch besef, een analoge eredienst voor het idool. Ik vind de lezing van dergelijke geschriften bepaald hoogst pijnlijk, omdat men voortdurend vriendschap ziet samenvallen met kleurenblindheid; alsof dat nodig ware! Nogmaals (ik heb het vroeger al eens gedaan) wijs ik hier op de biographieën van Frank Harris, gewijd aan zijn intieme vrienden Oscar Wilde en Bernard Shaw. De ware vriendschap luistert juist heel nauw naar de critiek, omdat zij voortdurend bang is dupe te worden van de bestaande intimiteit; maar de vriendschap van de heren Van Booven en De Raaf luistert naar geen enkel sentiment dan de blinde verering.
In zijn inleidend woord beroept de heer De Raaf zich op de methoden van prof. dr G.S. Overdiep, ‘waarbij de stijlgeschiedenis, de beschouwing van den literairen vorm, in het middelpunt komt te staan’. Hij zegt van die methode o.a. dat zij ‘de bezigheid met onze schoone letteren (zal) moeten verheffen van onbevredigend stukwerk en beunhazerij tot bevrij-
dende wetenschap, stuwend naar een ideaal van inzicht en synthese’. Zal moeten: daarop mag men dan in dit geval wel bijzonder de nadruk leggen! Want van die schone desiderata komt bij dr De Raaf al heel weinig terecht. Door de stijl-en vormquaesties in het middelpunt te plaatsen (zoals o.a. ook dr G. Stuiveling doet, als hij de poëzie van Tachtig analyseert) komt deze schrijver er toe, de mens Kloos te construeren zonder enig psychologisch talent en zonder enig gevoel voor humor, een humor, die men bij een persoonsbeschrijving niet kan missen, wil niet alle gevoel voor verhoudingen zoek raken. Aandacht schenken aan particuliere bijzonderheden doet dr De Raaf echter alleen dan, wanneer het de grootheid van zijn held kan bevorderen. Kloos' jeugd wordt volgens de traditionele cliché-principes, die voor een ‘dichterjeugd’ nu eenmaal vereiste schijnen te zijn, behandeld; zelfs het kostelijke verhaal, dat Kloos naar Brussel is gevlucht om aan het... schutteren te ontkomen, wordt door dr De Raaf met een ernstig gezicht meegedeeld als een bewijs voor de bijzonderheid van de dichterziel! Kloos als student, die maling had aan het collegelopen, dient de heer De Raaf ook louter en alleen als argument voor ‘god in het diepst van zijn gedachten’, die boven de nuchterheid verre verheven was. Nergens een spoor van psychologische critiek; de methode Overdiep schijnt psychologie te enenmale overbodig te maken.
Maar zelfs als men wil aannemen, dat iemand zonder psychologische intuïtie het recht heeft de mens Kloos omstandig te tekenen, moet men er dr De Raaf als litteratuur-historicus nog een ernstig verwijt van maken, dat hij er niet aan gedacht heeft één van de belangrijkste bronnen voor de jeugdige periode van Tachtig te raadplegen: de sleutelroman van de Nieuwe-Gids-redacteur-van-één-jaar Willem Paap, Vincent Haman. Over Paap spreekt dr De Raaf in zijn boek nauwelijks, laat staan, dat hij Paaps karakteristiek van Kloos, die in de roman van Paap onder de naam Moree optreedt, aanhaalt of analyseert. Is hieraan het gebruikelijke vooroordeel jegens Vincent Haman, dat stelselmatig is doodgezwegen door de litteratuurhistorici schuld? Zo ja, dan wordt het hoog tijd, dat men notitie gaat nemen van dit boeiende werk, waarin men Tach-
tig voorbij ziet trekken, geobserveerd door een zeker niet onpartijdig, want hevig multatuliaans geïnfecteerd, maar van de ‘l'art pour l'art’-conventies geheel losstaand mens. Ziehier enkele fragmenten uit de beschrijving, die Paap geeft van Moree-Kloos:
‘In die dagen woonde in een afgelegen buurt op een behangsel-papieren kamer van de recht-stratige Pyp de jonge Moree, een vyftal jaren ouder dan Vincent (Haman d.i.Lod. van Deyssel M.t.B.). Zijn naam was bekend als de schryver van eenige goed geschreven artikelen, waarin hy de onnoozele verzen die toen (gelyk later) verschenen, aanviel. Ook had hy eenige sonnetten gepubliceerd die, ofschoon slecht, toch werden uitgelachen, daar zy op een andere manier onnoozel en slecht waren dan men gewoon was. Moree was student in de letteren, liep geen college, las veel in een beperkt aantal auteurs: in hoofdzaak Plato, Virgilius, Shelley, Platen, en verder meest engelsche dichters. Tot diep in den nacht las hy; als te vyf uur in den morgen de voetstappen reeds klotsten, de karren ratelden in de straat onder zyn ramen, ging hy naar bed; laat in den middag, te twee, drie uur stond hy op, maakte een korte wandeling, zat 's avonds weer te lezen in Plato, Virgilius, Shelley, Platen. Van het leven zag hy niets dan zyn kamer by lamplicht.’
Na deze werkelijk ongemeen scherpe en humoristische plaatsbepaling van de situatie des jongen dichters vervolgt Paap met een passage over ‘eerst de keerl, en dan de styl’, waarin hij Multatuli, de ‘keerl’, boven de ‘styl’ van Tachtig stelt. Hij komt dan op Moree terug:
‘Maar Moree, ofschoon zeer begaafd, was een dier menschen, by wie de intellectueele vermogens steeds in een soort van kinderlyken toestand blyven die hen belet te leven in de wereld der realiteit. Die realiteit met haar nooden en vreugden, haar stilten en hartstochten begreep hy niet, zag hy niet. Terwyl hy daar 's namiddags in de straten liep, de beenen wat onvast zwevend onder het lichaam als hing hy met het hoofd aan een draadje, de linkerschouder wat hooger dan de rechter, de rossige haren ruw onder den hoed, de droomerige oogen kykend naar verre dingen, stapten zijn zwevende beenen in een kinderlyke wereld, een imaginaire wereld.
's Avonds, 's nachts by het lamplicht op zyn kamer las hy de groote engelsche dichters. Maar by zyn niet begrypen van eenige realiteit lieten de opstanden van een Shelley tegen de huichelary der engelsche menschentroep hem koud. Wat hy genoot was alleen wat in de schoolmeesters-chrestomathieën heet: the high poetical diction; het was het beeld, de klank, het rhytme; van het gevoel van Shelley klonk niets in hem na, dan het gevoel voor liefde.’
Ik zeg niet, dat deze karakteristiek (die bovendien in een roman voorkomt en dus ook niet op historische nauwkeurigheid aanspraak behoeft te maken) het wezen van de jonge Kloos volkomen weergeeft; ik beweer alleen, dat men geen boek over Kloos kan schrijven, als men met deze passages van Vincent Haman niet grondig afrekent. Want hoeveel men ook op Paaps beschrijving meent te kunnen afdingen, één ding staat vast: zij is scherp en beeldend, zij geeft in enkele zinnen meer van een persoonlijkheid dan de omvangrijke beschrijvingen van geïmponeerde vrienden, die slechts de Grote Dichter zien, die in de adoratie van hun hoofdman eigenlijk zichzelf adoreren. Ik had dus van dr De Raaf een principiële uiteenzetting (uiteraard afwijzend) betreffende dit zo belangrijke document verwacht; nu hij het voorbijgaat en ons overstelpt met anecdotes van bewonderaars, die merendeels weinig zeggen, moet men veronderstellen, dat hij het opzettelijk negeert.
Men zou hiertegen in kunnen brengen, dat de methode De Raaf-Overdiep geen particuliere levensbijzonderheden van node heeft, omdat zij zich met stijl en vorm en niet met de persoonlijkheid als zodanig bezighoudt. Uitnemend; maar dan moet men ook consequent zijn! Dr De Raaf is inconsequent, want hij gebruikt particuliere details uit Kloos' leven, maar alleen de welkome, die zich voegen naar het geïdealiseerde beeld. Sterker nog: terwijl hij geen woord van critiek op Kloos kan verdragen, geeft hij zelf in de zonderlingste bewoordingen af op Van Eeden en Verwey, waarbij hij zich niet ontziet om alle verdraaide voorstellingen, die van zekere zijde omtrent deze auteurs in omloop zijn gebracht, als de zuivere waarheid verder te colporteren. Mag dit nog littera-
tuurbeschouwing heten? Zonderling trouwens is ook de wijze, waarop dr De Raaf, blijkbaar ‘plus royaliste que le roi’, op pag. 126 van zijn boek plotseling eerbiedig terugdeinst voor het noemen van de namen der vrouwen, die Kloos tot zijn poëzie hebben geïnspireerd... terwijl n.b. Kloos zelf zijn liefdesbrieven heeft uitgegeven!
Zich nader te verklaren omtrent de bekende quaestie van de uitgave der sonnetten van Jacques Perk acht de heer De Raaf ook al niet nodig, want dr Aeg.W. Timmerman heeft al een einde gemaakt aan ‘een betweterige kritiek welke Kloos' bevoegdheid in twijfel had getrokken’. De reeks conflicten in de boezem der Nieuwe-Gids-redactie worden door dr De Raaf omgezet in een stralende apotheose van Kloos' wijs beleid. De befaamde scheldsonnetten, die toch op zichzelf al een grotesk gemis aan gevoel voor proporties verraden, behandelt dr De Raaf zonder een zweempje verlossende humor. Als criticus wordt Kloos door hem wel vergeleken met anderen, maar uitsluitend om hem te kunnen ophemelen. Het spreekt vanzelf, dat Kloos ook nog tot een groot philosoof wordt gepromoveerd, waarvan de Binnengedachten natuurlijk aanzienlijk profiteren. Hier faalt de heer De Raaf wel het allerjammerlijkst. Hij laat zich verschalken door de massa's hoofdletters, die wel meer als teken van diepzinnigheid worden misverstaan, maar in dit bijzondere geval toch zelfs de heer De Raaf niet op het verkeerde pad hadden behoeven te brengen! De philosophie van Kloos is - dat moet hier eerlijkheidshalve met nadruk tegenover de buitensporigheden van dr De Raaf worden volgehouden - een systeem van volumineuze vaagheden, die door de gewichtigheid waarmee zij worden geponeerd nog niet exacter worden.
En dan tenslotte de befaamde analytische stijlmethode! Hier zien wij dr De Raaf bezig met grote ijver de verzen van Kloos (waaronder er toch waarachtig wel zijn, die beter verdienen!) na te vertellen en naar de uiterlijke vorm te keuren. Ik wil gaarne toegeven, dat dit op zichzelf bijzonder knap wetenschappelijk werk kan zijn; maar zuiver monnikenwerk is het ook en het brengt ons geen stap nader tot Kloos of tot de poëzie van Kloos. Misschien had het materiaal kunnen zijn
(en kan het nog eens materiaal zijn) voor een onderzoeker, die zich ook werkelijk van het materiaal weet te bedienen; in het verband van deze monografie echter mist het alle zin.
Ik heb zeer hard over de studie van dr De Raaf moeten oordelen, hetgeen mij om twee redenen spijt. In de eerste plaats om de duidelijke toewijding, waarmee de schrijver van dit boek zijn zo weinig geslaagde taak heeft opgevat en om de zeer belangrijke hoeveelheid gegevens, die door hem ongetwijfeld na veel wroetens en gravens hier bijeen zijn gebracht. In de tweede plaats echter, omdat deze bespreking mij genoodzaakt heeft dingen aan te roeren, waarover ik liever (uit een soort van piëteit jegens de Kloos van Tachtig, waarom men misschien lacht) had gezwegen. Men zal mij echter wel ten goede willen houden, dat ik een boek van over de 300 grote pagina's, dat ‘objectief’ wil vaststellen wat Kloos ‘is’, niet met een korte aankondiging afdoe. Dr De Raaf heeft, de omvang van zijn werk geeft het aan, recht op een ruimschoots geargumenteerde afwijzing.