[p. 346]

Twee dichtertypen

Nagelaten Verzen van Johan Andreas Dèr Mouw (Adwaita)
Anthonie Donker: Gebroken Licht

Het is al weer ongeveer vijftien jaar geleden, dat de poëzie van Johan Andreas Dèr Mouw (Adwaita) in twee delen Brahman het licht zag. De dichter was in Juli 1919 gestorven; zijn werk, grotendeels echter nog door hemzelf voor de druk gereed gemaakt, moest bezorgd worden door een vriend. Hoewel de beide zeer omvangrijke bundels door de toenmalige critiek werden opgemerkt, waren zij op het tijdstip der verschijning als het ware bestemd om spoedig weer vergeten te worden. Er was in deze wonderlijke, zowel door taalplastiek als intellectuele elementen boeiende poëzie, iets, dat men nu eens met het volste recht ‘unzeitgemäss’ zou kunnen noemen. Bij de befaamde bloei der Nederlandse dichtkunst had zij indertijd eigenlijk geen kans; want die bloei kenmerkte zich door afkeer van het cerebrale, dat in Dèr Mouws werk zulk een overheersende rol speelt, en tevens door een algemene voorliefde voor het verweken en wegnuanceren van de woordbetekenissen der dagelijkse omgangstaal, terwijl in Brahman plotseling een dichter sprak, die opereerde met de ‘vulgaire’ en ‘ordinaire’ en zelfs pathetische woorden van die omgangstaal. Men kan intussen in de oudere Nederlandse dichters van het laatste twintigtal jaren zeer veel verschillen aanwijzen; maar Henriëtte Roland Holst, Leopold, Boutens, A. Roland Holst, Bloem en zovele anderen hebben tegenover Dèr Mouw toch allen een zekere ‘zangerigheid’ (dit begrip in de uitgebreidste betekenis genomen) gemeen. Ik verklaar dit volstrekte gemis aan ‘zangerigheid’ uit de wijze, waarop Dèr Mouw tot de poëzie kwam. Meestal hangt het dichten samen met de aandoeningen der puberteit; het neemt zijn oorsprong in de puberteitsperiode en verliest, hoezeer het zich ook moge sublimeren, nooit het kenmerk van intellectuele onvoldragenheid. Men zingt de dingen, die men niet zeggen kan, luidt een der definities van poëzie, en daarin is veel waars.

[p. 347]

Niet aldus bij Dèr Mouw. Deze man kwam tot de poëzie na een verleden van philosophische en universeel-wetenschappelijke werkzaamheid; hij was oud, toen het leven zich in verzen aan hem openbaarde, hij had zich verdiept in Schopenhauer, hij had in een nog altijd voortreffelijke critiek op het absoluut idealisme en andere wijsgerige studies Hegel en Bolland bestreden, hij was bovendien een uitstekend philoloog, kenner ook van de Upanishaden, waaraan hij later zijn hoogste dichterlijk symbool Brahman ontleende. Ik heb aan de wisselwerking tussen de philosophisch-wetenschappelijke en de dichterlijke periode van Dèr Mouw in mijn boek Afscheid van Domineesland een gedetailleerde studie gewijd, die mij thans in vele opzichten zeer onrijp voorkomt, maar althans het voordeel heeft de dichter niet los van zijn wijsgerige verleden te behandelen. Men kan de beide delen Brahman onmogelijk in hun geheel op de juiste waarde schatten (al kan men veel poëzie erin natuurlijk zonder enige voorstudie ondergaan), als men zich geen rekenschap geeft van hun afstamming; Brahman toch is in laatste instantie philosophische poëzie gebleven, ook al bedoel ik daarmede volstrekt niet, dat deze poëzie abstract of droog zou zijn. Zij is het tegendeel; zij is in haar beeldend vermogen soms eer over-plastisch dan droog, zij vertegenwoordigt eer een teveel aan zichtbaarheid en tastbaarheid dan een tekort; philosophisch noem ik Brahman dan ook alleen, omdat het ganse begripsverleden van de dichter geworden denker en philoloog er voortdurend in aanwezig blijft, omdat dichten hier niet betekent een zangerige afkeer van het denken, maar een terugkeer tot de eenvoud, die door het denken heen is gegaan en er alle sporen van dragen blijft. Ook als Adwaita (hij, die de tweeheid overwonnen heeft) is Dèr Mouw (en dat is zijn grootheid als dichter) toch Dèr Mouw gebleven; ik heb in de loop der jaren dan ook steeds weer een lichte tegenzin voelen opkomen bij het horen van dat theosophisch en ‘zangerig’ klinkende pseudoniem: Adwaita, want juist de poëzie van Dèr Mouw zou door een sprong opzij naar de theosophie of een andere leer voor ingewijden in de grootheid van haar structuur zijn geschokt, onherstelbaar. Er mogen in Dèr Mouw als dichter elementen van rhetoriek enerzijds en mysti-

[p. 348]

cisme anderzijds aanwezig zijn: de kern van zijn poëtisch oeuvre is een prachtige nuchterheid, een steeds waakzame humor, een gestadige wisselwerking tussen de noodzakelijke tweeheid van het verleden en de visionnaire eenheid van het in Brahman beleden heden.

Men vraagt zich af, waarom er eigenlijk nooit een door bevoegde handen samengestelde bloemlezing uit de twee delen Brahman is verschenen; voorzover ik weet, is sedert kort het eerste deel uitverkocht. Maar de reden, waarom ik in de eerste plaats zulk een bloemlezing vurig zou wensen is deze: men zou uit deze vaak zeer ongelijke overvloed van verzen een bundel kunnen formeren, die de oorspronkelijkheid en enigheid van deze bijzondere persoonlijkheid misschien zuiverder zou doen uitkomen dan thans het geval is. Dèr Mouw behoort tot de onderschatte dichters; geen beter middel om zijn unieke waarde te rechtvaardigen dan een representatieve keuze uit zijn werk!

Er waren, toen Dèr Mouw stierf, nog verzen in zijn nalatenschap die organisch behoorden bij Brahman (dus eveneens ontstaan waren in de jaren 1913-1919), maar die door de dichter nog niet in de conceptie van het geheel waren opgenomen. Deze cyclus-verzen aan de jeugd van Dèr Mouw zelf gewijd werd daarom door Victor E. van Vriesland, de bezorger van de nalatenschap, uit Brahman weggelaten, hoewel ook hij van mening was, dat de sonnetten van deze cyclus, wat ‘geest, toon en stemming’ betrof, zich bij Brahman aansloten. Bovendien bestond het bezwaar, dat Dèr Mouw soms twee varianten naast elkaar had laten staan, waaruit ten overvloede duidelijk bleek, dat dit werk nog niet voor publicatie was bestemd.

Dat Van Vriesland er thans toe over is gegaan, deze ‘jeugdverzen’ (in de zin dus van verzen over de jeugd) in een afzonderlijk boekje uit te geven, zal iedereen, die Brahman gelezen heeft en de poëzie van Dèr Mouw de plaats gunt, die haar toekomt, ten zeerste verheugen. Het ligt immers voor de hand, dat bezwaren tegen publicatie in afzonderlijke vorm geacht kunnen worden niet te bestaan, omdat de sonnetten van de cyclus (hier ten overvloede met de varianten

[p. 349]

afgedrukt) toch hun poëtische gestalte hebben gevonden en dus buiten Brahman om een duidelijke eenheid vormen; maar daar komt bij, dat verschillende van die sonnetten zo representatief zijn voor Dèr Mouws dichterschap, dat men ze zeer ongaarne naast Brahman zou hebben gemist. Het element jeugd speelt ook in Brahman zelf een belangrijke rol, en deze Nagelaten Verzen maken al bijzonder duidelijk waarom. Voor Dèr Mouw, die na een philosophische dolage met als consequentie voortdurend het volstrekte solipsisme voor ogen in de poëzie de bevrijding had gevonden, waarvan de Indische identificatie van Zelf en Wereld (‘Dat ben jij’) hem een symbool werd, had de jeugd een magische betekenis: de betekenis n.l. van een voor-stadium der Brahmanperiode. Uit deze sonnetten spreekt voor alles de echte, op zinnelijke reminiscenties gebaseerde herinneringen aan de jeugd; want jeugd is in de eerste plaats, voor de volwassene, die zich herinnert, een complex van zintuiglijke gewaarwordingen; de reuk van hars brengt Dèr Mouw terug naar altijd bewaard gebleven jongenservaringen op de Veluwe, en in die reuk beleeft hij Brahman in zijn voorbewuste heerlijkheid; een plaat, een nietig incident in het klasselokaal, een konijntje... het zijn (voor de logische redenering toevallige) dingen, die de schakel vormen naar het verleden. Daartegenover verschijnen dan in deze jeugdvisioenen de gemeenplaatsen der ouderen, die een kinderwereld reeds vroeg met conventies belasten: naïeve Godsvoorstellingen, theorieën van Grootmoeder, halfbegrepen stellingen van anti- en philosemiten; in deze van bovenaf opgelegde en door het kind tot wonderlijke dogma's verwerkte tradities ligt natuurlijk de kiem van Dèr Mouws latere strijd om een levensbeschouwing zonder zelf bedrog en ‘bambergerij’, zoals hij het zelf eens genoemd heeft in een dispuut met de grote saltimbanque Bolland.

De poëzie van Dèr Mouw laat geen ogenblik twijfel opkomen aan de zuiverheid en de directheid der ervaringen; men voelt in de beste sonnetten de lichamelijkheid van de herinnering door de eenvoudige, bijna onlitteraire woorden heen. Maar zeer zelden komt in deze jeugdcyclus de dreunende, in herhalingen vervallende ‘paarse zichtbaarheid van taal’ uit

[p. 350]

sommige gedeelten van Brahman aan het woord; simpelheid van expressie gaat hier samen met die nuchtere humor, die vertedering niet uitsluit, maar alle stroperige sentimentaliteit verbant uit de atmosfeer der herinnering. De mindere sonnetten (zoals b.v. ‘Ik werd al aardig knap, want 'k leerde Fransch’) hebben eer een neiging tot het al te prozaïsche, al te ‘zakelijke’ dan tot taalvirtuositeit: het ‘spreken in poëzie’, dat Dèr Mouw onderscheidt van zijn ‘zangerige’ tijdgenoten, heeft ook een kant van verstandelijke mededeling. Maar daar staat tegenover, dat men over de verantwoording van de gevoelens dan ook nooit in het onzekere behoeft te zijn; het element goochelarij en verstoppertje spelen, waarmee men in de poëzie zo terdege rekening moet houden, omdat de schone taal en de welluidende klank veel domheid kunnen maskeren, is hier tot een minimum gereduceerd. Ik citeer hier een van de beste verzen uit dit nagelaten werk, ten bewijze van mijn opvatting; een vers, dat bovendien in veertien regels het gehele jeugd-Brahman-probleem inhoudt:

 
'K hoor ruischen ons moeras - zoo noemden wij't,
 
Mijn vriend en ik - vol angstig rits'lend riet,
 
Met, soms, een zichtbaar wieg'lende karkiet;
 
Er om eerst bosch, dan heiden, vlak en wijd.
 
 
 
Wij stookten vuurtjes, veilig: niemand ziet
 
De blauwe rook. Over ons, dreigend, glijdt
 
Kraaiengeroep, vreemd, wild, door de eenzaamheid. -
 
Leeft hij nog? - 'K ruik de hars - Ik hoop van niet.
 
 
 
Ik heb hem vaak beleedigd en gegriefd;
 
Want'k hield van hem. Neen, 'k was op hem verliefd.
 
Neen, meer - mijn ideaal van goed en waar.
 
 
 
Nu ben ik oud. In Brahman is vergaan
 
Mijn wereld, en ikzelf, grijze brahmaan -
 
Hij had blauwe oogen en mooi donker haar.

Nuchterheid en zuiver gevoel maken, voor mijn smaak en

[p. 351]

reuk, dit gedicht tot een van de beste door Dèr Mouw geschreven.

Het is zeer verleidelijk om naast het werk van Dèr Mouw dat van een diametraal tegenovergesteld dichtertype te plaatsen; in casu de nieuwe bundel van Anthonie Donker, Gebroken Licht. Ook Donker is een dichter, en zelfs een rasdichter; maar hoezeer wijkt de functie van dit dichterschap af van die van Dèr Mouw! Donker behoort tot de groep der ‘zangerigen’; hij is een bijzonder talentvol afstammeling van een dichtergeneratie vóór hem, waarvan hem echter een onbetwistbare originele inslag onderscheidt. Er staan in Gebroken Licht, evenals in Donkers vorige bundels, voortreffelijke verzen, verzen van een zeldzaam raffinement en een even zeldzame vormkracht; over de vraag, of hij al dan niet een geboren dichter is, behoeven wij dus geen moment te disputeren. Bij een vergelijking met Dèr Mouw is echter wel een andere vraag van groot belang, en wel deze: hoe is dit dichterschap uit het persoonlijk leven voortgekomen? En dan vinden wij een merkwaardige tegenstelling; terwijl Dèr Mouws poëzie de directe weerslag geeft van een levensloop vol conflicten en problemen, dient de poëzie van Donker veeleer om te versieren. Het dichterschap van Dèr Mouw berust op een verleden van intellectuele worsteling, en dus op een ‘laatste ernst’; dat van Donker heeft het karakter van speelse virtuositeit, van gracieuze guirlande ook wel eens van gezellige bonhomie en ‘volkstümliche’ idylle. Deze sierpoëzie is, als alle sierpoëzie, vrij van problemendwang; in de beste zin van het woord is Donker langzamerhand onze gelegenheidsdichter bij uitnemendheid geworden, die geïnspireerd wordt door zijn zoontje, maar ook door de aesthetische kant van de godsdienst, door Mickey Mouse, maar ook door een schilderachtige blinde. De algemene gemoedelijkheid en verzoening, die Donker in zijn critisch werk wil bereiken (mevr. IJssel de Schepper hand in hand reidansend met vader Vondel) vindt dus (maar m.i. op een veel ‘echter’ plan) ook haar aequivalent in zijn dichterlijke arbeid. Hoezeer Donker vóór alles dichter is, blijkt wel uit het feit, dat men dit virtuoze arabeskenwerk in zijn soort erkent als een subliem staaltje van het genre; alleen wanneer

[p. 352]

zo nu en dan de moralist de sierkunstenaar komt verdringen, zoals in de voor mijn gevoel onuitstaanbare Standaard overhandigd aan mijn Zoon, kittelt mij de ergernis om het au fond zo Tollensiaanse karakter van dit moraliseren. De sierkunstenaar moet sierkunstenaar blijven; het is zijn werk om zijn ernst in het versieren te leggen, niet in de moraal! De charme van poëzie als die van Donker is juist, dat zij vergeten laat en dus verbergt, dat er ook nog zoiets als consequentie, denken, waarheidsdrift à la Dèr Mouw bestaat; zijn kunst is picturaal, zeldzaam muzikaal, rococo, Sans-Souci, Boccherini... maar het tegendeel van philosophische poëzie in de zin, die ik hierboven aan dat begrip gaf. Men beluistere slechts dit schone gedicht Scheppingswerk:

 
Maar toen het haast voltooid was - het scheen prachtig-
 
Was er voor God reeds ander werk te doen
 
In een gansch andre hemelruimte, - toen
 
Liet hij het los en het werd zóó, halfslachtig,
 
Vol ziekte, zweren, zonden, levenskrachtig
 
Genoeg nog voor een lange sleep van eeuwen.
 
De zin ervan was echter ondoorzichtig,
 
't Menschengeslacht arm, dwaas, onevenwichtig,
 
Sterfelijk, twistziek, tot geluk onmachtig. -
 
Als op den dooltocht door zijn labyrinth
 
Van sterren, zonnen en planeten God
 
Ooit deze wrakke wereld toch weer vindt,
 
Luisterend naar een ver, helsch, angstig schreeuwen,
 
Wellicht dat hij dat oud werk nòg bemint,
 
Het uit den angstdroom wekt waaruit het riep
 
En het dan eindlijk glorieus herschiep.
 
't Kan ook, dat hij er niet meer aan begint,
 
't Woedend verbrandt of zachtjes in laat sneeuwen.

Ik kies expres dit gedicht (en niet een opzettelijk-speels vers uit de afdeling Scherzo van deze bundel) om duidelijk te maken, wat ik in dezen met ‘sierkunst’ bedoel; want het is geen verkleining van de waarde van dit gedicht, als ik zeg, dat het hoegenaamd niet ter zake doet wat de man, die het schreef,

[p. 353]

denkt over God en de schepping. Hij geniet van de arabeske, die een oud verhaal hem in de pen heeft gegeven en verheugt het kind in ons met een nieuw beeld; maar het is een ander kind dan het kind uit de jeugdcyclus van Dèr Mouw.