Erasmus en Luther
Stefan Zweig: Triumph und Tragik des Erasmus von Rotterdam
In een buitengewoon merkwaardige brief aan de destijds (1886) te Londen vertoevende Russische schrijvers Herzen en Ogarew geeft de bekende anarchist Bakoenin aan, wat hem, de man der volstrekte maatstaven ten opzichte van de revolutionnering van Rusland, onderscheidt van zijn vrienden, die trachten langs de weg van compromissen met de tsaar hun doel te bereiken. Na de beide standpunten met tal van argumenten tegen elkaar te hebben afgewogen, schrijft Bakoenin aan het slot van deze brief het volgende:
‘Maakt U los, bevrijdt U van seniele vrees en grijsaardsoverwegingen, van alle flankmanoeuvres, van tactiek en ‘practijk’, houdt op Erasmus te zijn, wordt mannen als Luther, en met het verloren geloof aan de zaak zal Uw oude welsprekendheid en Uw oude kracht terugkeren.’
In dit verband doet het niet ter zake, wat het resultaat van deze ‘oproep’ is geweest; ik haal de passage aan om het contrast der beide namen, Erasmus en Luther. Bakoenin, de eeuwige agitator, voelt zich, waar hij zijn verhouding tot een man als de sceptische Herzen moet bepalen, als de gelijke van de van dadendrang overschuimende Luther, terwijl hij in Herzen (het lijdt geen twijfel, of Bakoenin richt zich in dit schrijven in de eerste plaats tot Herzen) het evenbeeld ontdekt van de aarzelende, steeds naar twee kanten georiënteerde, voorzichtig manoeuvrerende Erasmus; en hiermee neemt hij een vergelijking op, die in het boek van Zweig het eigenlijke hoofdthema vormt. Niet alleen Bakoenin en Zweig overigens hebben in de tegenstelling tussen Erasmus en Luther een symbolisch feit gezien; het contrast dringt zich immers vanzelf op, het was misschien nooit zo onafwijsbaar belichaamd als juist in deze beide historische figuren. De onmogelijkheid deze twee uitersten in een synthese te verzoenen, ligt zelfs zozeer
voor de hand, dat men de ‘oproep’ van Bakoenin aan ‘Erasmus’ om ‘Luther’ te worden wel als een staaltje van betrekkelijke naïveteit mag beschouwen; nooit immers zal het wezen Erasmus iets begrijpen van het wezen Luther (‘begrijpen’ hier dan opgevat als: begrijpen ook met zijn instincten, niet alleen louter verstandelijk), nooit zal Luther iets anders dan weerzin, wrevel en verachting kunnen overhebben voor ‘Erasmus’. Ik voeg er dadelijk, ter voorkoming van misverstand, aan toe, dat de tegenstelling Bakoenin-Herzen allerminst eenvoudigweg kan worden afgedaan met de parallel Luther-Erasmus; er spelen hier allerlei andere factoren mee, die de verhouding veel gecompliceerder maken; maar juist daarom is het merkwaardig, dat Bakoenin op een bepaald punt van zijn leven deze vergelijking te binnen is geschoten. Blijkbaar heeft hij gevoeld, dat de keuze tussen Erasmus en Luther voor hun tijdgenoten ongeveer hetzelfde heeft betekend als het ‘entweder-oder’, waarvoor hij de Russische revolutionnairen heeft gesteld.
In Stefan Zweigs Erasmus-biographie beslaat het conflict tussen beide persoonlijkheden waarschijnlijk ook daarom zulk een grote plaats, omdat de auteur beseft heeft, dat hij in deze tragedie zijn schrijversgaven het best zou kunnen ontplooien. Er zijn immers aan de figuur van Erasmus ook andere kanten, waarop Zweig natuurlijk eveneens ingaat; maar met kennelijke voorliefde verlegt hij het zwaartepunt van dit aan geestelijke werkzaamheid en glimlachende observatie gewijde humanistenleven naar het conflict met de geweldige hervormer, de man van de religieuze practijk, die in al zijn uitlatingen steeds zo typisch de zoon van zijn volk is gebleven.
In dit conflict staat Zweig, hoewel hij als neutraal man van smaak er wel voor oppast al te openlijk partij te kiezen, aan de zijde van Erasmus. Hij heeft veel critiek op Erasmus, hij ziet de kleine, vileinige karakterzwakten van zijn ‘held’, hij plaatst hem ‘in het kader van zijn tijd’, hij deinst er zelfs niet voor terug het succes van Erasmus ten dele toe te schrijven aan het snobisme der toenmalige litteraten; maar men voelt, dat Zweig met zijn instincten Erasmus desalniettemin aanvaardt, ook al zou hij hem dan dieper, minder beperkt tot het
geleerdenleven, universeler en warmer willen hebben. Zweigs biographie is, veel duidelijker dan het boek van Huizinga, dat overigens vrijwel dezelfde tendenties vertoont, een vooropgezette apologie van het Erasmiaanse standpunt, dat vooral wordt uitgespeeld tegen ‘den engstirnigen Fanatismus’, die Zweig in Luther verpersoonlijkt heeft willen zien; zij is een ‘vie romancée’ juist in die zin, dat ondanks de vertellende en beschrijvende methode van styleren het ‘triomfantelijke’ en tragische aan Erasmus (dus een psychologisch element) bewust in het middelpunt van de compositie is gezet.
Wat de feiten betreft houdt Zweig zich in het algemeen aan de historische traditie; als hij de stof dramatiseert, dan doet hij dat zeker niet met de opzettelijke bedoeling de geschiedenis te verloochenen. Het grote verschil tussen de ‘vie romancée’ van Zweig en de biographie van Huizinga moet men dan ook niet zoeken in de feiten en zelfs niet in derzelver onderling verband; de waardebepalingen van Erasmus door Zweig en Huizinga zijn beide.... Erasmiaans, d.w.z. zelfs in hun critiek vervuld van de geest van tolerantie, kosmopolitisme en humaniteit; het verschil ligt in de opzet. Bij Huizinga valt de nadruk op het historisch onderzoek, bij Zweig op de psychologie; de eerste tracht erasmiaans te zijn door het contrast Erasmus-Luther zo ‘objectief’ mogelijk uit de stof te laten spreken, de tweede tracht eveneens erasmiaans te zijn, maar nu door het drama bewust te richten en in verband te brengen met de maatschappelijke tendenties der twintigste eeuw. Huizinga ‘plus royaliste que le roi’, wil zelfs in de strijd tussen zijn ‘held’ en diens tegenstander het liefst maar toeschouwer zijn: ‘De strijd van Luther en Erasmus bewoog zich aan gene zijde van het punt, waar ons broze oordeel heeft halt te maken en de gelijkwaardigheid, ja de samenbestaanbaarheid van het ja en neen heeft te aanvaarden’; hij ziet het conflict niet als een conflict van recht en onrecht, maar van recht en recht, door die formule belijdend, dat hij zo erasmiaans is, dat hij ook Luther en zijn standpunt onpartijdig wil bejegenen. Een bewijs m.i., dat de historicus Huizinga iemand als Luther uitsluitend beoordeelt als een om zijn strategische positie wel belangwekkende, maar verder abstracte pion in
het wetenschappelijke schaakspel der geschiedwetenschap, zonder zich verder warm te willen maken over het ook voor ons nog geldend, zeer persoonlijk psychologisch probleem, door Bakoenin tegen Herzen in het geding gebracht. In dit opzicht is Zweig totaal anders op de materie ingesteld. Bij al zijn erasmiaanse voorzichtigheid gaat hij toch niet zover, dat hij zich beroept op ‘de gelijkwaardigheid, ja de samenbestaanbaarheid van het ja en neen’; hij gaat uit van Erasmus als ideaal tegenover het fanatisme als zodanig en beschouwt het leven van Erasmus in de eerste plaats als een geestelijke erfenis voor ons. ‘Het zal de roem van de in het aards bestek overwonnen Erasmus blijven, voor de humaniteitsgedachte litterair de weg in de wereld gebaand te hebben, voor deze eenvoudigste en tegelijk eeuwige gedachte, dat het de hoogste taak der mensheid is steeds humaner, steeds meer van de geest, steeds meer begrijpend te worden.’ Door deze uitspraak verklaart Zweig zich solidair met Erasmus, tegenover Luther, vóór de erasmiaanse levensbeschouwing in modern costuum; het ‘bovenpartijdige’, humanistisch getinte Christendom van Erasmus verschijnt bij Zweig als de voorbode van het boven-nationale Europese bewustzijn, beide symbool der geestes-aristocratie. Terecht? Dat is een tweede vraag.
De tragedie Erasmus-Luther gaat niet geheel schuil achter de theologische quaesties, die er de voorgrond van vormen. Het feit, dat Erasmus Luther lang ‘verdroeg’, omdat hij voor het partijwezen van zijn tijd niet voelde en, om dezelfde reden, toch eindelijk met hem moest breken, krijgt pas een achtergrond door de vergelijking der temperamenten, die begint met een vergelijking der portretten. Maar zelfs in de verhandelingen voor en tegen de ‘vrije wil’, (De Libero Arbitrio Diatribe van Erasmus, De Servo Arbitrio van Luther), die voor ons gevoel weinig anders dan denksport zijn, omdat de problemen zich niet meer in deze vorm aan ons voordoen, is het contrast der temperamenten na te gaan. In ieder geval heeft de psycholoog de plicht te trachten het drama als zodanig los te maken van de spitsvondigheden, die de tijd meebracht; de historicus ‘pur sang’ kan eventueel volstaan met een schematische verklaring van ‘het gebeurde’, de psycho-
loog moet meer doen, hij moet meer riskeren en interpreteren, hij moet de historische mensen kunnen zien, alsof hij ze morgen op straat zou kunnen tegenkomen. Dat wil dus niet zeggen, dat de psycholoog er maar op los moet fantaseren; maar wel, dat de psycholoog de nauwgezetheid van de historicus in laatste instantie moet beschouwen als voorstudie. Het komt betrekkelijk zelden voor, dat een goed historicus ook een goed psycholoog is; meestal overheerst de drift tot het opsporen, bijeenbrengen, ordenen, schiften en catalogiseren bij de historicus zozeer, dat de psychologie in zijn werk noodzakelijkerwijs tweede-, zo niet derderangs wordt. Een onderhoudend en vrij volledig boek over Luther als dat van Funck-Brentano heeft als psychologie b.v. maar geringe waarde, ook al is het op zichzelf niet onaardig om Luther ook eens te zien, als een voorloper van Hitler in zijn functie van Duits volksman. Om de geschiedenis als psycholoog te beschouwen moet men zich echter kunnen losmaken van zoveel bijzaken, die door het wetenschappelijk vooronderzoek op het eerste plan worden gebracht, dat men alleen op grond van dit feit veilig kan zeggen, dat de combinatie van een eminent historicus en een eminent psycholoog in één persoon tot de grote uitzonderingen behoort.
In de z.g. ‘vie romancée’, die door de historicus Huizinga destijds zo heftig werd aangevallen als een symptoom van vervlakking, zie ik daarom in de eerste plaats een poging (meestal uiteraard ondernomen door leken in het historische vak) om de conventionele psychologie der geschiedkundigen te vervangen door een ietwat beweeglijker psychologie der letterkundigen: een zeer begrijpelijke reactie dus op de studeerkamer-objectiviteit der historische wetenschap, democratisch en vulgair misschien (of zeker!) aan de ene kant, geschikt echter om de geschiedenis uit haar dreigend isolement te verlossen aan de andere kant. Immers: tenslotte komt de geschiedeniswetenschap, hoe academisch zij dan ook beoefend mag worden, altijd weer terug tot het ‘volk’, waarvan zij (in de vorm van kletspraatjes over het verleden, de z.g. legendevorming) ook is uitgegaan; tenslotte kan men, na hoeveel bronnenonderzoek en tekstcritiek dan ook, met de ge-
schiedenis niet veel anders doen dan haar.... vertellen, en om te kunnen vertellen heeft men het contact nodig met de levende mensheid, d.w.z. met de beelden, waarin deze mensheid zich uitdrukt. Door dit noodzakelijk contact te herstellen heeft de ‘vie romancée’ goed werk gedaan; terwijl zij natuurlijk op het gebied van onderzoek en schifting de mindere was van de officiële wetenschap, eenvoudig al omdat haar belangstelling niet in die richting ging, maakte zij een eind aan de pseudo-aristocratische eilandpositie der geschiedschrijving.
Stefan Zweig, ongetwijfeld de meester der ‘vie romancée’, is dus in beginsel op de goede weg, wanneer hij Erasmus ‘prolongeert’ tot in onze dagen en het ‘erasmiaanse’ losmaakt van de zuiver tijdelijke eigenaardigheden van de man. Het spreekt b.v. vanzelf dat de erasmiaanse levenshouding zich heden ten dage niet zal manifesteren door een voorliefde voor het Latijn als omgangstaal; maar is dat een reden om aan te nemen, dat het type van de erasmiaanse mens niet meer bestaat of niet meer teruggevonden kan worden? Integendeel, nu begint pas de taak van de psycholoog! Misschien zal hij wel tot de conclusie komen, dat het Latijn bij Erasmus en de voorliefde voor de oude spelling bij prof. Huizinga identieke factoren zijn! Hoe het ook zij: pas bij de omzetting van de verhouding Erasmus-Luther in een analoge verhouding als die van Herzen en Bakoenin, d.w.z. pas bij het ontdekken van menselijke eigenschappen in hun onderlinge relaties onder het dode masker van lang geleden gestorven wezens, wordt de geschiedenis werkelijk interessant, anders interessant dan als curiositeit.
Ik zing dus gaarne de lof van Stefan Zweig, voorzover hij het waagt Erasmus in verband te brengen met dingen van deze tijd; daarnaast wil ik echter evenmin verzuimen mijn bezwaren kenbaar te maken. Waar de ‘vie romancée’ zich richt tot een groot publiek, daar heeft zij te maken met het populariseren van de wetenschap; en aan vele eigenschappen van Zweigs stijl is duidelijk te merken, dat hij achter zijn harmonische, afgewogen woordenkeus zulk een neiging tot populariseren moet verbergen. Als men zijn boek over Erasmus heeft gelezen, heeft men eigenlijk een uiterst verfijnde en met wer-
kelijk bijzonder goede smaak gearrangeerde navertelling van grotendeels wel min of meer bekende zaken aangehoord; omdat de wijze waarop zo onberispelijk is, kan men geneigd zijn dat aanvankelijk te vergeten. De betekenis van Zweig is dan ook voornamelijk deze, dat hij er in slaagt, een historisch beeld met een maximum van distinctie aanvaardbaar te maken voor de algemeen-ontwikkelde mens, de wetenschappelijke historische traditie te verbinden met de goede smaak van de gemiddelde beschaafde lezer. Bij nauwkeuriger herlezen blijkt Zweig precies zoveel gemeenplaatsen behouden te hebben als nodig zijn voor het behoud van een gemakkelijk te begrijpen vertelling. Vandaar dat de in principe zo juiste methode van Zweig om uit te gaan van het psychologisch-vergelijkbare uitloopt op een wat al te simpele lofrede op Erasmus (zijn ‘triomf’) voor de stalles, en dat een ‘Weltschicksal’ en ‘Schicksalsaugenblicke’ nogal eens dienst moeten doen om de indruk te wekken, dat Zweig evengoed een ‘diepe’ ondergrond heeft als de officiële historici. In dit opzicht heeft prof. Huizinga gelijk; de hang naar populariseren is de zondeval van de ‘vie romancée’. Maar mag dat een reden zijn om het gemis aan psychologisch inzicht bij de gemiddelde officiële geschiedschrijving te vergoelijken?