Heine gezien door Brod
Max Brod: Heinrich Heine
Er is tegenwoordig opmerkelijk veel belangstelling voor de ‘Duitse Parijzenaar’ Heinrich Heine. Men mag dat waarschijnlijk toeschrijven aan het ontstaan van een soort tegenstroming tegen de nationalistische waardering der litteratuur als de enige mogelijke; immers Heine is een van de levendste voorbeelden van een schrijver, die, hoewel hij altijd in hart en nieren een Duitser bleef, nooit heeft opgehouden de belachelijkheden van zijn eigen landgenoten te brandmerken en een synthese van Duitse en Franse cultuur na te streven. Daarom is hij in Duitsland, na een kortstondige periode van populariteit, naar het tweede plan verdrongen; men wist met deze kosmopoliet, die bovendien nog Jood was, niets aan te vangen; men gunde hem slechts nauwelijks vindbare gedenktekens, die bij passende gelegenheden bevuild werden en tegenwoordig heeft men zijn uit den treure gegalmde ‘Ich weiss nicht was soll es bedeuten’ ook nog in de ban gedaan. Reden genoeg dus voor een tegenstroming.
Enige tijd geleden verscheen een Frans boek over Heine van Antonia Valentin; een heldere, overzichtelijke, met veel gevoel voor proporties gecomponeerde biographie, die bij uitstek geschikt is om hen, die van Heine's leven weinig weten, in te lichten. Thans heeft in Nederland het licht gezien een nieuwe studie over de persoonlijkheid Heine van de bekende essayist en romancier Max Brod; een boek, dat ongetwijfeld de vorige biographie verre in belangrijkheid overtreft, omdat het behalve feiten ook een critiek en een waardeoordeel geeft. Misschien doet men er goed aan zich te oriënteren met het Franse en zijn standpunt te bepalen met het Duitse boek. Brod geeft weliswaar ook een overzicht van werken en data, maar het zwaartepunt van zijn boek ligt toch in de uiteenzetting van zijn eigen opvattingen over Heine, die belangrijk
genoeg zijn om er met nadruk de aandacht voor te vragen.
Wat aan Brods biographie een zekere pikanterie geeft, is, dat de auteur Brod volstrekt niet behoort tot het mensentype, waartoe men de auteur Heine kan rekenen. Brod beschouwt Heine als kunstenaar, als een figuur, die geenszins tot de allergrootsten behoort. Laotse, Plato, Mozes, Goethe, Thomas van Aquino: dat zijn voor Brod de persoonlijkheden van de eerste rang, omdat zij de tegenstellingen, voorzover dat onder mensen mogelijk is, hebben verzoend. ‘Zij zijn leraren der mensheid, de ware onzichtbare kerk, de “Jeschiwah schel maalah”, het opperste leercollege’... Pas daarna komen, volgens Brod, degenen die de synthese en de verzoening der tegenstellingen hebben gezocht, zonder haar echter te kunnen vinden; tot hen rekent Brod dan Heine, en in de geest van deze beginselverklaring heeft hij in zijn boek Heine dan ook beoordeeld.
Ik ben het met dit beginsel niet eens, omdat ik Heine zeker niet beneden Goethe of Thomas zou willen stellen. Het rustende, verhevene, olympische als superieur te beschouwen aan het strijdbare, agitatorische, ‘vulgaire’, doet voor mijn gevoel de betekenis van iemand als Heine geen recht wedervaren. Maar hoe men ook over de beginselen mag denken, het staat vast, dat Brod geen moeite heeft gespaard om desondanks aan zijn onderwerp de volle maat te geven. Het spreekt vanzelf, dat hij Heine's persoonlijkheid niet zonder veel moties van wantrouwen accepteren kan, dat hij, met name, zeer ernstige bezwaren heeft tegen zijn polemische uitvallen tegen Schlegel en Platen; maar dat neemt toch niet weg, dat hij zich, zonder enige vooringenomenheid behalve die der principiële verschillen in levensbeschouwing, rekenschap geeft van de betrekkelijke noodzakelijkheid der polemiek. Brod meent, dat Heine in zijn aanvallen op personen over de schreef ging en dat ‘die Spekulation auf die Schadenfreude der Menge’ dikwijls het echte polemische accent overstemde. Het kan inderdaad niet worden ontkend, dat Heine in zijn strijdmethoden (en in het bijzonder in het geval Platen) weinig kieskeurig is geweest in zijn middelen; anderzijds moet men echter erkennen (en het komt mij voor, dat Brod geneigd is in dezen de
verdiensten van Heine te onderschatten!), dat Heine dóór deze persoonlijke methode, dóór dit recht op de ‘man’ afgaan zich ook gehoed heeft voor de bekrompenheid van voorzichtige specialistische vakcritiek. Men kan dat het best zelf nagaan, door geschriften als ‘Die Romantische Schule’ nog eens te herlezen; hoe fonkelend, hoe onaangetast door de tijd zijn die beschouwingen over mensen, die ons als actualiteiten in het geheel niet meer aangaan! Hoe meesterlijk verstaat Heine de kunst om door een paar boosaardige, maar altijd voor de beschreven figuur karakteristieke trekken persoonlijkheden als Goethe, Schlegel, Tieck e.a. voor de lezer van 1935 op te roepen!... Brod als partijganger van Goethe en Flaubert, is meer ingesteld op de beschrijvende volledigheid en kan daarom de methode van Heine en Nietzsche maar half waarderen. Hij heeft echter zijn argumenten en het is zeer de moeite waard hem te volgen in zijn uiteenzettingen over de mogelijkheden en grenzen der polemiek. ‘De spotter’, meent Brod, ‘ziet eigenlijk alleen zichzelf als reëel levend wezen, aan de werkelijkheid der andere mensen gelooft hij maar half en half.’ Is dat inderdaad zo? Het hangt er m.i. in de eerste plaats van af met welk soort spotter men te doen heeft! Het wil mij voorkomen, dat juist het type Goethe meer dan het type Heine geneigd is alleen zichzelf als werkelijk levend wezen te zien; een spotter van het kaliber van Heine had juist in hoge mate de gave de zwakke plekken van anderen, maar eveneens de ware meerderheid te onderscheiden van de gefingeerde (denk slechts aan zijn prachtige passage over zijn ontmoeting met Goethe zelf!). Maar deze waardering van de ‘betere’ spotter komt niet overeen met het beginsel van Brod, die ook het gezegde van Goethe citeert, dat luidt: ‘Humoristisch, daher vom zweiten Rang’. Ik kende dit gezegde niet, maar het is bijzonder typerend voor de Olympiër van Weimar!
De verwijzing naar de Atheense comediedichter Aristophanes, die immers nog veel persoonlijker was dan Heine, houdt Brod voor verwarrend. In tegenstelling tot Heine meent hij, ‘dat het verleden een boek met zeven zegelen is’. Ook hier weer het principiële contrast, dat mij dwingt de partij van
Heine te kiezen. Ik geloof, dat het zeer wel mogelijk is de geest van Aristophanes met die van Heine te vergelijken en dat zulk een vergelijking door Brod alleen als ‘verwarrend’ wordt gequalificeerd, omdat de consequente doorvoering der vergelijking hem zou nopen ook tegen Aristophanes en de Atheense polis in het algemeen te velde te trekken... wat hem minder van pas zou kunnen komen bij zijn bewondering voor Plato.
Zeer belangwekkend zijn ook Brods ‘Exkurse’ over Heine als Jood en het Jodendom als historisch verschijnsel; over dit onderwerp brengt hij dingen te berde, die, voorzover mij bekend nog door niemand zo zijn gezegd. De verhouding van Heine tot het Jodendom is niet gemakkelijk te benaderen, omdat men in de werken en brieven van Heine over dit thema allerlei tegenstrijdige opmerkingen kan vinden. Men kent de weinig roemrijke geschiedenis van Heine's doop; men kent ook zijn afkeer van de conventionele, dogmatische zijde van het Jodendom en zijn neiging om het Jodendom samen te laten vallen met het Christendom van de ‘Nazarener’, beide verenigd in hun asketische tendenties en hun hang naar het ‘Jenseits’ tegenover de ‘Helleense’ aanvaarding der levensvreugde. Brod, die een zeer goed kenner van het Jodendom is, onderwerpt dit Heineaanse thema (dat overigens later door Nietzsche veel beter is uitgewerkt) aan een scherpzinnige critiek. Hij is overtuigd, dat Heine door zijn geringe kennis van de Joodse bronnen het Jodendom ten onrechte geïdentificeerd heeft met askese. ‘Zo ontstond de innerlijke tegenspraak, dat in hem (Heine) zelf, en wel in zijn persoonlijke situatie, in zijn leven zowel als ook in zijn hele geesteshouding, de geest van het Jodendom deels remmend, deels productief werkzaam was, terwijl hij deze geest in zijn definities van het Jodendom op de verkeerde plaats zocht. Pas in zijn laatste levensjaren wordt het misverstand, onder de indruk van de herhaalde lectuur van het Oude Testament, opgehelderd.’
Aan zijn beschouwingen over Heine's positie als Jood tussen Duitse en Franse cultuur in (hij schat Heine als zodanig zeer hoog!) knoopt Brod enige interessante bespiegelingen vast over ras, nationaliteit en universaliteit. Brod behoort tot degenen, die aan ras en nationaliteit een beperkte geldigheid
toekennen; zijn standpunt noemt hij noch nationalistisch, noch kosmopolitisch, maar ‘nationaal-humanistisch’. Ook deze probleemstelling wordt beheerst door Brods platonische zienswijze, waarmee men het eens kan zijn of niet; het loont in ieder geval de moeite om te lezen wat deze auteur, de grenzen der biographie overschrijdend, over deze materie te zeggen heeft. Met Heine heeft deze theorie alleen in zoverre te maken, dat Brod in Heine een ‘intuïtieve’ voorloper ziet van zijn eigen ideeën over het Jodenvraagstuk, die zich door zijn reële houding gunstig onderscheidt van de abstracte en vaag-humanistische opvattingen van zijn Joodse tijdgenoten. Op deze bladzijden wordt de mens Heine echter min of meer een voorwendsel voor Brod om te kunnen theoretiseren; wat m.i. het belang van het boek als zodanig slechts ten goede komt.
Ik kan in dit artikel nog slechts terloops wijzen op andere verdiensten van deze omvangrijke studie. Zeer juist lijkt mij, wat Brod opmerkt over de ‘Harzreise’, die hij zeer overschat noemt ten koste van Heine's latere proza. Scherpzinnig is ook de passage over Heine's verhouding tot het volkslied; Brod veronderstelt, dat de populariteit van Heine's poëzie juist in de afstand van het werkelijke volkslied ligt. Verder geeft Brod een uitvoerige analyse van Heine als dichter: een analyse, die uiteraard ook weer staat en valt met Brods platonisme; hij meent nl. dat de eigenlijke betekenis van de kunstenaar ligt in ‘das halkyonisch Ruhende’ en ergo, dat men van ‘wirklich und absolut schöne’ gedichten kan spreken. Brod heeft echter, afgezien van de principes, een fijne smaak en dat maakt zijn beschouwing ook voor een ‘andersdenkende’ lezenswaard.
Over de pennestrijd tussen Heine en Platen geeft Brod originele en van psychologisch inzicht getuigende opmerkingen (b.v. dat in Heine's opvatting van de liefde altijd een stuk philister is blijven steken). Om deze en dergelijke details is mij voornamelijk dit boek bijgebleven; als een poging om met het oog van de anders geaarde het leven en de werken van Heine recht te laten wedervaren, zal het zeker zijn effect niet missen.