[p. 484]

Vertalen en overtalen

Hendrik de Vries: Coplas
Góngora: Bloemlezing uit zijn werk, vertaald en ingeleid door Dr G.J. Schoute

Iemand, die gedichten vertaalt, neemt tegenover de vertaalde dichter een eigenaardige verantwoordelijkheid op zich; die verantwoordelijkheid is veel groter (en moest de vertaler dan ook veel meer bezwaren) dan die van de vertaler van romans of essays. Het is immers niet te loochenen, dat de gemiddelde goede lezer in staat is, zich over bepaalde stijfheden van een stuk proza heen te zetten, wanneer hij tenminste niet te doen heeft met z.g. ‘kunstproza’, dat eigenlijk voor een groot deel zijn waarde dankt aan ‘poëtische’ qualiteiten; natuurlijk blijft ook dan een niet-superieure vertaling een handicap, maar het is althans een handicap, die hij door zijn eigen intelligentie enigermate kan overwinnen. Ik denk, om een enkel voorbeeld te noemen, aan de duidelijke, maar geenszins schitterende vertalingen van Ortega y Gassets Opstand der Horden door dr Joh. Brouwer en van Leo Sjestows essays over Pascal, Dostojewsky en Husserl door C.I. Spruit; zij doen onder het lezen dikwijls de wens opkomen naar een soepeler gelede vertaling, maar maken het de lezer zeer zeker mogelijk het origineel te benaderen; men kan dat o.a. constateren aan het feit, dat men de gedachtengang van de schrijver geheel kan volgen. Er zullen in dergelijke gevallen ongetwijfeld nuances verloren gaan, maar tenslotte wil men wel iets door de vingers zien.

Ten opzichte van de poëzie is het echter anders gesteld. Een gedicht verdraagt vrijwel geen enkel verlies aan nuance, juist omdat het een gedicht is. De vertaler, die er zich dus toe beperkt een taalkundig onberispelijke copie van een gedicht in het Nederlands af te leveren, is dus nog geen vertaler van poëzie. Men zou het verschil tussen vertalen en vertalen van poëzie misschien het best kunnen uitdrukken, door naast het correcte, maar onpoëtische vertalen een nieuw woord te scheppen: overtalen. Bij voorbeeld: ‘De heer X heeft dit of

[p. 485]

dat gedicht zeer goed uit het Italiaans vertaald, maar hij heeft het zeer slecht overgetaald.’ Het klinkt wellicht niet fraai, maar men heeft tenminste een woord, dat telkens omschrijven van het verschil in quaestie overbodig maakt. Het is b.v. volstrekt niet gezegd, dat een goede vertaler ook een goed overtaler is; men kan het éne zijn en het andere niet, maar ook het andere wel en het éne niet. Om poëzie uit een vreemde taal in het Nederlands over te brengen is het echter absoluut noodzakelijk, dat de vertaler ook overtalen kan; dat houdt in, dat men de overtaling van poëzie in het algemeen alleen aan een dichter kan toevertrouwen. Hij is degene, die het gedicht niet slechts op zijn intellectueel gehalte, maar ook op zijn lichamelijkheid kan keuren; want een gedicht is voor alles een lichaam, d.w.z. een organisch geheel, dat als geheel pas zijn volle waarde heeft.

De overtaler nu kent dit lichaam; hij kent het bloed, de spieren, het weefsel, de adem, de gang, de oogopslag van een gedicht, die de vertaler doorgaans ontgaan, omdat hij zich aan woorden wil houden en dus slechts de mogelijkheid heeft ‘letterlijk’ of ‘vrij’ te vertalen. Voor de overtaler bestaat het probleem van ‘letterlijk’ en ‘vrij’ eigenlijk niet; zeer zeker zal hij vaak verstandelijk moeten schaven en vijlen, maar nooit ten koste van de lichamelijkheid der poëzie, die voor hem steeds primair is en blijft.

Wanneer iemand dus wel een zeer kundig vertaler, maar desondanks een onbevoegd overtaler is, moet men hem dringend raden zich van het overbrengen van poëzie te onthouden. Niet omdat de wereld vergaat, als men een gedicht slecht overtaalt, maar omdat de slechte overtaler in staat is de reputatie van zijn slachtoffer volkomen te vervalsen. Het is de lezer, die nu eenmaal niet alle talen ter controlering kan beheersen, ten overstaan van een slechte overtaling zelfs niet mogelijk te beoordelen, of de dichter, die hij in overtaling leest, werkelijk zo slecht is, als hij zich in de overtaling voordoet; immers ook de intellectuele waarde van een gedicht spreekt alleen door de nuance, en op grond van niet meer dan een brave, letterlijke vertaling mag men geen oordeel vellen over de betekenis van een dichter; de vertaler, die geen over-

[p. 486]

taler is, heeft dus behalve een nutteloos werk verricht, ook de vertaalde nog een zeer slechte dienst bewezen; want voortaan zal men in Nederland op grond van niet meer dan een vertaling over hem spreken, alsof hij in die vertaling werkelijk aanwezig ware geweest. In bepaalde gevallen kan dat een onrecht zijn jegens een persoonlijkheid, want niet altijd kiest de slechte overtaler slechte dichters uit als object van zijn ongemotiveerde overtaalwoede.

Ik ken niet meer dan drie woorden Spaans en ik vermag dus niet te beoordelen of Hendrik de Vries een goed vertaler is; maar dat hij een uitstekend overtaler is, meen ik op grond van de lezing van zijn Coplas stellig te mogen beweren, zonder mij aan philologische aanmatiging schuldig te maken. Omdat de goede overtaler in de eerste plaats rekening houdt met het gedicht als lichaam, is hij bij machte het Spaanse verslichaam over te brengen in een Nederlands verslichaam; wat de lezer dus in het Nederlands voor zich krijgt, mag hij beoordelen naar de eigenschappen, die zulk een verslichaam heeft; pas in de tweede plaats kan hij dan nog eens bij de specialist gaan informeren, of de overtaler misschien ook incidenteel ‘onjuist’ of ‘vrij’ vertaald heeft.

De Coplas (afzonderlijke coupletten) behoren tot de Spaanse volkslyriek en zijn geladen met volkshumor en volkswijsheid; maar behalve dat moeten zij - men mag het uit de overtaling van Hendrik de Vries gerust opmaken - sterke ‘lichamelijke’ eigenschappen hebben. De Vries is, zoals hij, die zijn overige poëtische werk kent, zeker zal weten, zelf een dichter, voor wie het woord in de eerste plaats dient om het concrete van de dichterlijke waarneming zo direct mogelijk vast te leggen: zijn fantasie is niet week en verdroomd, maar scherp en reëel als ijzel. Daarom is hij, de Groninger met zijn curieuze genegenheid voor Spanje, waarschijnlijk ook de aangewezen man, om het lichaam der coplas over te talen; prachtig weet hij de beeldende concreetheid van vier regels, die meestal een gekristalliseerde anecdote en soms zelfs nauwelijks meer dan een aanroep of mededeling bevatten, in het Nederlandse taaleigen vast te houden. Wanneer dus achteraf bijgeval eens zou blijken, dat De Vries slecht Spaans kende (wat al hoogst on-

[p. 487]

waarschijnlijk is) dan zou dat zijn naam als dichter allerminst schaden! Zo lijfelijk treedt het Spaanse volk hier uit de taal naar voren, in zijn onsentimentele gevoeligheid, zijn gepeperde humor, zijn realistische vroomheid en zijn onverkapte passiebetuigingen, dat men haast een genie zou moeten zijn om die schat van beeldende concreetheid uit het niet op te roepen; dus ligt de conclusie voor de hand, dat De Vries van zijn originelen een voortreffelijk gebruik heeft gemaakt, door hun lichamelijk karakter te behouden in de Nederlandse overtaling.

Het aantrekkelijkste van volkspoëzie en volkswijsheid is, dat zij vol tegenstellingen zijn; ‘het volk’ is alles en niets, het volk zegt vandaag dit en morgen dat, naar gelang van de situatie; het is nu eens pathetisch en dan weer sarcastisch. Van die tegenstellingen vindt men een rijke overvloed in de Coplas; daar is zowel het pathos:

 
Hoera voor het Spaansche volk!
 
Zoo edel is er geen tweede:
 
Zoo trouw in zijn oorlogsmoed,
 
Zoo waardig in de vrede.
 
 
 
De maagd op de zuil heeft gezegd
 
Dat ze geen Fransche wil wezen
 
Maar voor zal gaan in 't gevecht
 
Aan 't hoofd van de Aragoneezen.

als het sarcasme, dat hetzelfde Spaanse volk op zichzelf toepast in zijn buurtveten:

 
In Valéncia, daar is 't vleesch gras,
 
En het gras niets dan vocht,
 
En de mannen zijn vrouwen,
 
En de vrouwen zijn bocht.
 
 
 
't Is een wonder bij de Aragoneezen
 
Wat hun koppigheid hun veroorlooft:
 
Moeten draadnagels ingeslagen
 
Dan doen ze 't met hun voorhoofd.

In het arsenaal der volkswijsheid moet men dus geen consequentie, maar wel de inconsequentie van beeldende overvloed

[p. 488]

zoeken; men kan goddank deze felle, kernachtige Coplas niet gebruiken om er de goegemeente een zoetelijk Spaans Blubosprookje mee te vertellen. Jaloezie, bezitsdrift, spot met minzieke monniken, horens van de bedrogen echtgenoot wisselen hier af met amoureuze en religieuze exaltatie, die trouwens in verschillende coplas in elkaar overlopen:

 
Met een bruin als van jouw kijkers
 
Is geen kleur te vergelijken:
 
Zoo bruin geloof ik de spijkers
 
Waaraan Christus hing te bezwijken.

Deze bundel omvat strijdliederen, kerkelijke liederen, passieliederen, spreuken, vermaningen, soldaten- en gevangenisliederen, serenades, klachten, schimp- en vloekverzen en tumulten. Maar of het nu de hartstocht is

 
In het donker denkend aan jou
 
Drukte ik een kus op de muur,
 
Die heb ik zien kronkelen
 
Als de vonk uit een vuur.
 
 
 
Dat je de lucht zoo speelziek
 
Langs je laat gaan!
 
Wanneer de lucht een man was
 
Viel ik hem aan.

of de godsdienst

 
Ga naar God weet wat heilige toe
 
In God weet wat voor vreemde stad;
 
Wie daar boete doen, God weet hoe,
 
Krijgen allemaal God weet wat.

of de internationaal vermaarde boze schoonmoeder

 
Mijn schoonmoeder wordt begraven;
 
Ik neem een uieschil,
 
Dat is een uitstekend middel
 
Wanneer men huilen wil.

het is steeds weer een nieuwe beeldflits die treft en die de eerste copla van De Vries' verzameling waar maakt:

[p. 489]
 
Al zong ik het heele jaar door,
 
Iedere dag duizend keer,
 
En al had het jaar dertien maanden,
 
Hetzelfde lied kwam niet weer.

Terwijl men dus geen moment behoeft te twijfelen aan het overtalerschap van Hendrik de Vries, is dat anders gesteld bij de Nederlandse bloemlezing uit het oeuvre van de Spaanse dichter Don Luis de Góngora y Argote (1561-1627), die bezorgd is door dr G.J. Schoute. Góngora staat in de litteratuurgeschiedenis doorgaans weinig gunstig bekend, omdat hij de geestelijke vader is van het ‘cultisme’ of ‘Gongorisme’, een duistere en opzettelijke stijl voor ingewijden der poëzie, waaraan men een nadelige invloed op de Spaanse litteratuur na hem toeschrijft; men kan hem met John Donne in Engeland en Constantijn Huygens ten onzent gevoeglijk vergelijken. De volledige consequenties van zijn duisterheid heeft Góngora echter eerst op latere leeftijd getrokken en daaraan ontleent dr Schoute het recht hem door vertalingen van vroeger werk te rehabiliteren. Dit moge voor de hispanisten belang hebben, zuiver aesthetisch gezien lijkt het mij een slechte greep. Dat dr Schoute, die zeker wel voortreffelijk Spaans zal kennen, een vertaler is, die aan het overtalen niet toekomt, maak ik reeds op uit de stijl van zijn inleiding, die lichtelijk schoolmeesterachtig aandoet en eigenlijke poëtische intuïtie niet doet verwachten. Bovendien mist men in deze inleiding een behoorlijke analyse van het ‘cultisme’ en van dit genre kunstpoëzie in het algemeen; zij ware toch verre van overbodig geweest! Men zou gaarne iets geraden zien van wat zich achter het door Velasquez geschilderde masker van deze precieuze geestelijke verbergt, maar dr Schoute, die ook nog erg terugdeinst voor het ‘platte’ (alsof men dat uit de mensen van deze eeuw kon elimineren zonder hen tot caricaturen te maken!), laat ons hier helaas in de steek. In de vertalingen zelf is weinig te vinden, wat de lezer van thans zou kunnen boeien; of dat alleen aan dr Schoute ligt dan wel aan Góngora zelf, zou men pas kunnen uitmaken, als men een overtaling van Hendrik de Vries naast deze vertaling kon leggen.