Zekerheid - onzekerheid
Cola Debrot: Mijn Zuster de Negerin
Filip de Pillecijn: Monsieur Hawarden
Eén van de grote troeven der kunst, en in het bijzonder van de litteratuur, is het spel met onzekerheid en zekerheid. Om voor ditmaal bij de litteratuur te blijven: de lezer onzeker maken van zichzelf betekent voor de schrijver, dat hij die lezer boeit. Het gehele genre detectiveroman staat of valt met de deskundige toediening der onzekerheidsdosis; want men vergist zich, als men meent, dat het hier een gemakkelijke zaak betreft, die een ieder eigenlijk wel zou kunnen ondernemen. Het is immers bekend genoeg (men kan die waarheid vaak genoeg bij zichzelf constateren), dat het niet voldoende is steeds maar meer onzekerheid in te schenken; het boeiende van de onzekerheid wordt immers juist veroorzaakt door telkens een tegenzet met kleine (of gewaande, of later in rook vervliegende) zekerheden, die de lezer de oplossing doen voorvoelen, alleen zonder dat hij kan doorgronden, wat de eindzekerheid zal zijn; onzekerheid ‘pur’ is nog niet meer dan een verwarde toestand, die spoedig de onoverzichtelijkheid van de absolute chaos krijgt en te enenmale niet boeit. Er is dan ook een belangrijk verschil tussen detectiveroman en detectiveroman; wie zich dienomtrent wil oriënteren, leze de ‘Dialoog over het Detectiveverhaal’ in De Smalle Mens van de in het genre zeer belezen Du Perron.
Maar in de detectiveroman blijft tenslotte het spel van zekerheid en onzekerheid vrijwel altijd een systeem van trucs, dat men zich weliswaar niet eigen kan maken, maar dat men toch zeker met oefening aanzienlijk kan perfectionneren. Ook in de litteratuur, die met detectives niets uitstaande heeft en die men met een vreemd woord wel eens de ‘serieuze’ pleegt te noemen, is echter de wisselwerking tussen het zekere en het onzekere vaak een zeer belangrijke factor. Zonderling is dat trouwens in het geheel niet; men bedenke slechts even, dat
iedere lezer van ieder boek op de eerste pagina staat voor een volstrekte onzekerheid, in de letterlijke zin van het woord! Dat is een gewichtig punt, en de schrijver van betekenis zal niet nalaten daarvan te profiteren; natuurlijk op een gans andere (een veel ‘zekerder’) manier dan de auteurs van stuivers- en damesromans, die altijd volgens een beproefd recept werken, waarvan men het grapje al op de tweede pagina doorziet, bij enige ervaring op dit gebied; de wijze waarop zulk een schrijver van betekenis zijn lezer ‘in het onzekere’ laat, kan zelfs wel bestaan in het toedienen van allerlei details, die in boeken van het goedkopere genre dienen moeten om zekerheid te scheppen! Men kan deze wisselwerking tussen zekerheid en onzekerheid vergelijken met het effect van het clairobscur in de schilderkunst (zie Rembrandt b.v.). Het is noodzakelijk om bepaalde partijen in de schaduw te houden, omdat anders de werking van het licht niet dramatisch wordt; en tussen licht en donker bestaat dan bovendien nog dat geheimzinnige overgangsspel, dat vervulling van de belofte inhoudt en toch diplomatisch die vervulling nog voorbehoudt. Aan de middelen, waarvan een schrijver gebruik maakt om zich tussen licht en donker te bewegen, herkent men dan ook zijn diepere bedoelingen; want zo goed als men Rembrandt in vele gevallen van zijn voorgangers en epigonen kan onderscheiden door er op te letten, of het clair-obscur louter als formule dan wel als persoonlijk initiatief wordt gebruikt, kan men de ene schrijver van de andere onderscheiden door nauwkeurig aandacht te schenken aan het verschil in persoonlijke, tot werkelijk meesterschap geworden vertrouwdheid met de zekerheid-onzekerheidtechniek.
Als voorbeeld van zulk een duidelijk verschil stel ik twee kleine boeken tegenover elkaar van een Nederlands en een Vlaams schrijver: Mijn Zuster de Negerin van Cola Debrot en Monsieur Hawarden van Filip de Pillecijn. Beide kan men het best qualificeren als grote novellen; beide zijn in de grovere zin van het woord met talent geschreven; in beide speelt het element onzekerheid een grote rol in de conceptie van het verhaal. Men kan dus wel zeggen, dat de materiële voorwaarden zo ongeveer gelijk zijn; des te interessanter om na te gaan,
waarom de novelle van Debrot zonder overdrijving het praedicaat meesterlijk verdient, terwijl die van de Pillecijn met zulk een onderscheiding toch ten onrechte zou zijn gecoiffeerd.
Mijn Zuster de Negerin is als boek een debuut. Als tijdschriftpublicatie ging er aan vooraf een ander verhaal, De Mapen, dat nog onmiskenbaar verried, dat de auteur meer te zeggen had, dan hij in de vorm verantwoorden kon; het was een typisch mengproduct van stijlpogingen, met als ondergrond een persoonlijkheid met een zeer eigen accent. Dat die eigen toon herhaaldelijk in conflict kwam met allerlei krampachtige bijgeluiden, kon over dat feit toch nauwelijks misleiden.
Na De Mapen schreef Debrot deze wonderlijke novelle: Mijn Zuster de Negerin, die ik niet aarzel meesterlijk te noemen, juist omdat de auteur gedaan heeft, wat hij moest doen: zich bevrijden van zijn krampachtigheid, de moed te vinden tot zijn eigen accent. De gedeeltelijk ongetwijfeld autobiographische figuur Brie Crozme uit De Mapen, het meest geslaagde en eigenste motief in die novelle, keert sterk vereenvoudigd (maar daarom geenszins ‘simpel’ geworden!) in Mijn Zuster de Negerin terug als Frits Ruprecht, een jongeman, die uit Europa komt om zijn geboorte-eiland (hoewel het niet met name genoemd wordt, mag men aannemen dat het hier over Curaçao gaat) weer op te zoeken. Op de eerste pagina, die ons de zekerheden brengt, waarmee Debrot zijn grote onzekerheid als hoofdmotief voorbereidt, staat Ruprecht op het dek van het schip, dat de haven binnenstoomt. ‘(Hij) keek naar dit alles en dacht: alles is wonderbaarlijk. Het is eigenlijk al wonderbaarlijk dat ik Frits Ruprecht heet wat voor een ander alleen maar mag beteekenen: zijn twee voornamen. Het is ook wonderbaarlijk dat ik hier op dit eiland, waar ik geboren ben, terugkom, omdat mijn vader mijn moeder volgde, nu ook dood is, en misschien omdat ik genoeg heb van Europa waar men veel te weinig negers ziet. Ik ben blij dat ik voorgoed rijk ben. Bij een negerin wil ik leven. Ik zal haar noemen: mijn zuster de negerin. Ik haatte in Europa de bleeke gezichten met hun vischachtige kilheid, hun gebrek aan broederlijke en zusterlijke sympathie.’
Met deze enkele zinnen legt Debrot een troef op tafel; de lezer is niet langer in het onzekere omtrent Ruprechts motieven. Maar juist het direct op de eerste bladzijde uitspelen van die zekerheidstroef doet Debrot kennen als een auteur van rang; immers nu pas begint het schaduwspel tussen de hoofdpersoon, wiens motieven men kent, en het eiland, dat hij zestien jaar geleden voor het laatst zag. Want het eiland leeft voor Ruprecht alleen nog in een gesluierd herinneringsbeeld; nu gaat hij het betreden en ontginnen, nu gaat hij het veroveren op zijn verbeeldingen. Tussen Ruprecht en zijn eiland hangt de onzekerheid van droom en werkelijkheid; en al weet de lezer nu ook duizendmaal, dat Ruprecht ontgoocheld is door Europa en bij een negerin wil leven, er is nog niets beslist over de vorm, waarin dat verlangen gestalte zal krijgen. En ziehier de reden, waarom ik de qualificatie ‘meesterlijk’ voor dit verhaal niet overdreven acht: in de wijze, waarop Debrot zich van het clair-obscur bedient om de als bekend gegeven Frits Ruprecht in zijn droomland te laten doordringen en zijn ‘zuster de negerin1’ eindelijk in een verrassende samenkomst te laten vinden, heeft deze schrijver zijn stijl volkomen gevonden. Er staat in dit boekje geen woord te veel; iedere zin heeft zijn functie, ieder detail zijn noodzakelijkheid. Langzaam nadert Ruprecht het geheim, dat de inzet is van de novelle: de negerin Maria, die hij zich uit zijn kinderjaren als speelkameraad herinnert, is de dochter van zijn vader. Die zekerheid is eerst bij Ruprecht zelf slechts een bij wijze van spel opgeworpen gissing (hij denkt aan Maria's uiterlijk, aan de merkwaardig goede opvoeding, die zij heeft genoten), geboren uit de verwarrende ontmoeting met het zo lang verloren eiland; Debrot laat deze onzekerheid als vanzelfsprekend meespelen door de vele andere onzekerheden van het wederzien. Meesterlijk is b.v. Ruprechts bezoek aan de districtsmeester Karel, die hij van vroeger kent; een door de negorij aangetaste man, wiens verweer tegen de binnenvallende Europeaan zich ontlaadt in een z.g. ‘goede mop’ (hij beweert Shakespeare te lezen, terwijl hij in werkelijkheid bezig is met ‘een detective-story van Wallace waarin een Chinees, die in Oxford had gestudeerd en over vele geniepige eigenschappen
beschikte, een Brittanniek meisje trachtte te schaken’); in haar maximale soberheid is die scène meer waard dan een hele ‘koloniale roman’ bij elkaar. Maar zeker niet minder meesterlijk dat binnenkomen tegen de avond op de plantage ‘Miraflores’, een oord krioelend van herinneringsbeelden... en toch ook nog een werkelijk bestaande woonplaats, zelfs de woonplaats van Maria. De bladzijden, die Debrot hier heeft geschreven, blijven onvergetelijk; ik ken maar weinig proza in de Nederlandse litteratuur, dat hiermee op één lijn gesteld kan worden. En daarbij zijn de middelen, waarmee Debrot de lezer inwijdt, zo eenvoudig en natuurlijk, dat men, maar dan op een ander plan, soms de spanning voelt van het detectiveverhaal, dat Karel boven Shakespeare prefereert; een bewijs, dat die spanning volstrekt niet vulgair behoeft te zijn, als de middelen van de schrijver niet vulgair zijn. De boeiende verteller moet men vooral niet met de goedkope auteur verwarren, omdat er zoveel litteraire auteurs zijn, die de kunst van vertellen niet verstaan....
Vergeleken nu bij een boekje als Mijn Zuster de Negerin, dat (afgezien nog van de verwachtingen die het wekt voor de toekomst van Cola Debrot) in zijn volmaakte beknoptheid het stadium van de ‘belofte’ achter zich heeft gelaten, wordt het aardige verhaaltje van De Pillecijn wel wat bleek. De onzekerheid, waarop Monsieur Hawarden drijft, is de romantische omstandigheid, dat Monsieur Hawarden, de tengere man, die zich op het grote, grijze vierkante huis te Pont in de eenzaamheid heeft teruggetrokken, een vrouw is; het thema dus van Théophile Gautiers Mademoiselle de Maupin, maar dan behandeld in een stijl, die Walschap niet geheel ten onrechte met die van Van Schendel heeft vergeleken. Alleen (en dat mag men er wel nadrukkelijk bij zeggen!) is het Van Schendel op zijn zoetst, die hier onder de naam De Pillecijn tevoorschijn komt; er is ook nog een andere Van Schendel, n.l. die van De Waterman en De herinneringen van een Dommen Jongen, en die volgt men minder gemakkelijk na dan de Van Schendel van Maneschijn. Maar bovendien: hoe onbevredigend blijft tenslotte het spel met zekerheid en onzekerheid bij De Pillecijn! Als men eenmaal weet, dat Monsieur
Hawarden eigenlijk mej. Hawarden is, verslapt de toch al wat gemakkelijk-romantisch gewekte spanning; het verhaal verloopt, met een episodetje in Spa als afwisseling, conventioneler dan het leek te beginnen. Diepte kan men aan de mensen van dit proza ook al niet toekennen; De Pillecijn mist het vermogen van Debrot om met één lijn een karakter op te vangen, zijn personages zijn de schimmen van een romantische verbeelding zonder ruggegraat. Met dat al: het boekje is zeker zuiver geschreven en vrij van smakeloosheden. Als De Pillecijn zich kan vrijmaken van zijn al te aesthetische zoetvloeiendheid, behoeft men hem volstrekt niet op te geven voor de toekomst.
Ik vraag mij alleen af, waarvoor het nodig is, dat (in dezelfde letter als de tekst nog wel!) een aangrijpend levensbericht van de auteur met opwekkende middelen als ‘pittig geschreven’ en ‘schrijver van het eerste gehalte’ achter in het boekje werd opgenomen. Volgens die catalogus hebben allerlei personen allerlei goeds van De Pillecijn gezegd, waaraan men echter meer waarde zou hechten, als het niet bij wijze van auto-reclame (ik bedoel met ‘auto’ het zelf van De Pillecijn) op deze manier werd opgedrongen. Een opgave van verschenen werken kan niet anders dan aanbeveling verdienen voor de oriëntering van de lezer; maar een index van ‘persoordelen’ in overdreven termen gesteld behoort hoogstens op het omslag, dat het gebied van de uitgever is. Gaan wij volgens deze methode voortaan te werk, dan vervalt één van de voornaamste attracties van het lezen: dat men zijn zekerheid omtrent de schrijver zèlf uit het boek afleidt en niet uit de verzekeringen van derden.