De Russische litteratuur
Dr K.F. Proost: De ontwikkeling der Literatuur in Sowjet-Rusland
Nicolaas Gogolj: Avonden op Dikanjka
De Russische revolutie van 1917 heeft - dat mag men wel met enige zekerheid aannemen, menselijkerwijs gesproken - definitief een eind gemaakt aan het tsaristisch regime en daarmee aan de cultuurphase van Rusland, waarvan men zich tegenwoordig al nauwelijks meer een voorstelling kan vormen, zo snel zijn de gebeurtenissen over elkaar heen gespoeld. De dictatuur van het proletariaat (of de dictatuur van een nieuwe bevoorrechte ‘communistische klasse’, zoals J. de Kadt het noemt in zijn lezenswaardig boek Van Tsarisme tot Stalinisme) heeft op dit ogenblik een vorm van betrekkelijke soliditeit gekregen; vandaar, dat het (bij alle onoverkomelijke moeilijkheden, die zich voordoen, wanneer men over de toestanden in Rusland wil oordelen, zelfs op grond van ‘persoonlijke kennismaking’ ter plaatse) langzamerhand mogelijk wordt zich rekenschap te geven van enige principiële verschillen, die er tussen Rusland en West-Europa bestaan. Het is de vraag, of die verschillen in de eerste plaats te maken hebben met het begrip ‘communisme’, zoals dat de gemiddelde man (pro of contra) voor ogen zweeft als een vage wensdroom of een even vage cauchemar; volgens Spengler is het Bolsjewisme in Rusland allang overleden, volgens de zoëven genoemde dissidente socialist De Kadt handhaaft de dictatuur van Stalin en zijn ‘klasse’ zich alleen nog door een stelselmatige verkrachting van alle Marxistische levende beginselen; en wat men daar nu ook van denkt, men mag in ieder geval gerust zeggen, dat het woord ‘communisme’ een hoeveelheid verschijnselen moet dekken, die hoegenaamd geen eenheid vertegenwoordigen. Het element mythe speelt hier ook een zeer grote rol; de orthodoxe marxist is een mythomaan, maar er is nog weer een belangrijk onderscheid tussen communistische mythomanen in en buiten Sowjet-Rusland. Iemand, die zeer
onlangs een reis maakte door de Sowjet-Unie (een bedachtzaam persoon, zonder neiging te veel conclusies te trekken uit te weinig en allicht ietwat tendentieus gegroepeerd materiaal), gaf mij als zijn overtuiging te kennen, dat voor Rusland in zijn huidige stadium de West-Europese communisten van het romantische type de alleronbruikbaarste wezens zouden zijn, en dit lijkt mij zeer aannemelijk. Rusland, hoe groot dan ook de afstand moge zijn tussen de levensbeschouwing van Dostojewsky en de model-communistische auteur Tretjakow, staat zowel in het tsaristisch als in het Stalinistisch stadium tot Europa in de verhouding van een land in een ander ontwikkelingsstadium; wie zich Sowjet-Rusland, hetzij in economisch, hetzij in cultureel opzicht, klakkeloos tot voorbeeld stelt of uit de ontwikkeling der dingen aldaar al te gemakkelijk tot een analoge ontwikkeling der dingen in Europa zou besluiten, zou ongetwijfeld bedrogen uitkomen. Ik wijs in deze samenhang terloops even op de interessante beschouwingen van dr Jan Romein (in Forum, Augustus en Sept. 1935), die tot de conclusie komt, dat het juist de achterstand van Rusland is geweest, die de snelle evolutie naar de huidige maatschappelijke verhoudingen heeft mogelijk gemaakt. Of die maatschappelijke verhoudingen al dan niet ‘communistisch’ mogen heten, is een tweede vraag.
Ik wil mij in dit artikel beperken tot de culturele evolutie onder het Sowjet-regime, en wel meer speciaal tot de litteratuur. Men kan de Russische litteratuur van na de bolsjewistische omwenteling natuurlijk niet als één geheel beschouwen, onderworpen aan één leidend beginsel; in de laatste tijd met name betoont Rusland zich aanzienlijk vriendelijker tegenover de eens met zoveel kracht verdoemde individualistische kunst dan enkele jaren geleden; maar dat neemt niet weg, dat de litteratuur van het tegenwoordige Rusland de West-Europeaan toch hoofdzakelijk voor één kernprobleem stelt en wel dit: is de cultuur, en meer in het bijzonder de litteratuur, één van de vele hulpmiddelen bij de ‘opbouw’ van een samenleving, of is zij een luxe, een overschot? Is de cultuur een onderdeel van de techniek (in de ruimste zin des woords) of staat zij in dienst van een humanistisch, antitechnisch
ideaal? Voor de marxistische mythomaan is dat probleem in het geheel geen probleem, omdat de historisch-materialistische dogmatiek hem de cultuur leert zien als een ‘bovenbouw’ van de economische verhoudingen. Voor de humanistische Fransman, Julien Benda, bepaalt daarentegen juist deze vraag het ganse verschil tussen West-Europa en Rusland. Volgens Benda is cultuur in de eerste plaats eigendom van de onbewuste regionen en dus meer verwant aan onbewuste bewegingen als ademhaling en spijsvertering dan aan het onverzadigbare weten, zoals dat tegenwoordig in Sowjet-Rusland (en begrijpelijkerwijze!) aan de orde is; zijn cultuurbegrip gaat dus lijnrecht in zowel tegen de democratische als tegen de mechanistische opvatting van cultuur. Het komt mij voor, dat Benda als overtuigd leerling uit de humanistische school bij al zijn scherpzinnigheid vaak de neiging vertoont om het begrip cultuur te beperken naar zijn eigen smaak, maar niettemin is hij in al zijn geschriften een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het anti-marxisme, zonder de gewone vooroordelen van de meeste anti-marxisten.
Het stadium, waarin de tegenwoordige Russische litteratuur zich bevindt, maakt het uiteraard onmogelijk, dat zij veel waardering kan hebben voor het standpunt van Benda. Men mag dan in Sowjet-Rusland dol zijn op detectiveromans en zelfs veel belangstelling tonen voor de hyper-individualist Proust: dat men zich zou kunnen neerleggen bij een opvatting, die onvermijdelijk uitloopt op de cultuur als een overschot en een luxe, is voorshands ondenkbaar, aangezien de Russische cultuur slechts bestaat met één bepaalde levensconceptie als achtergrond. Zonder een vast wereldbeeld kunnen wel aestheten bestaan, maar geen grote kunstenaars, heeft Radek gezegd; het is duidelijk genoeg, welk vast wereldbeeld hier wordt bedoeld. Voor een cultuur als luxe heeft men een overschot aan geld en vrije tijd, benevens een bevoorrechte klasse nodig; de cultuur echter beschouwd als hulpmiddel bij de opbouw (die volgens Benda dan in het geheel geen cultuur is) kan het eigendom (volgens Benda dus in het geheel geen eigendom) zijn van zeer velen, in een denkbeeldige toekomst zelfs van allen. Tussen deze twee standpunten gaat het, en
men zou gaarne eens willen nagaan in hoeverre deze twee standpunten werkelijk onverzoenbaar zijn; d.w.z. in hoeverre de luxe-cultuur van West-Europa toch een ‘dienende functie’ vervult en in hoeverre de opbouw-cultuur van Sowjet-Rusland toch reeds een luxe is, in hoe bescheiden mate dan ook. Voorlopig is het slagveld der meningen meestal nog vervuld van de botsing der uitersten.
In het boekje van dr Proost vindt men een uitspraak van de Russische boerenschrijver F. Panferof, die zeer typerend is voor de arrogante zelfverzekerdheid van de tegenwoordige cultuur-opbouwer of opbouw-cultuurder:
‘Bij Tolstoj en Dostojefski wordt alles op menschelijke verhoudingen opgebouwd; ik zie het echter dieper. Wat kan ik van de klassieken leeren? Niets. Heeft iemand van hen over de veengronden geschreven? Ik heb zelf echter het veenvraagstuk tot in de kleinste onderdeelen bestudeerd...’ Ziedaar de cultuur als onderdeel van de techniek, de diepte afgemeten naar het veen! Men zou zich Tolstoj en Dostojewsky met baggerlaarzen willen voorstellen om zich te kunnen indenken in de duizelingwekkende diepte, die dàn wel zou ontstaan! Want ik had toevallig het genoegen deze heer Panferof op het schrijverscongres te Parijs in actie te zien; hij vertelde ons de inhoud van Zola's La Terre als een noviteit en leek mij gemeten naar de cultuurmaatstaf van Benda, een vrij ondiep persoon, geschikt om een kleine rol te spelen in Dostojewsky's Demonen. Intussen, laat ons de zaak niet vertroebelen door glossen. Men kan niet ontkennen, dat de veen-diepte-opvatting van een Panferof een zeker recht van bestaan heeft in een zekere periode van economische ontwikkeling. Dat de (kunstmatig tot nationale heros gebombardeerde) Maxim Gorki de meest gelezen schrijver is van Sowjet-Rusland en niet Dostojewsky, kan men als aestheet wel onaangenaam vinden, maar het is nu eenmaal zo. De grote vraag is, wat de ontwikkeling der Sowjet-cultuur zal opleveren; in afwachting van het resultaat kan men zich beter nauwkeurig rekenschap trachten te geven van wat in Rusland gebeurt dan in de lucht te schermen met maatstaven, die voor een Sowjet-Rus even absurd zijn als Hamlet voor de Sowjet-scholier Kostja Rjabtsew.
Het boekje van dr K.F. Proost over de ontwikkeling der litteratuur in Sowjet-Rusland geeft intussen voornamelijk slechts inlichtingen. De heer Proost schrijft nu eenmaal inlichtend, omdat hij voor een weetgierig publiek schrijft en niet voor hen, die in de eerste plaats op discussie over beginselen prijs stellen; hij heeft Nederland ingelicht over Strindberg, Nietzsche en Ibsen en men krijgt niet de indruk, dat hij voor of tegen een van deze toch nog al uiteenlopende persoonlijkheden partij heeft willen kiezen. Ook dit boekje over de Sowjet-litteratuur kan weer van veel nut zijn voor hen, die zich van de feiten op de hoogte willen stellen; dr Proost geeft de belangrijkste namen en werken, kleine overzichten van een en ander, zo nu en dan ook een verduidelijkend citaat. Wat de toon betreft is Proosts Ontwikkeling der Litteratuur in Sowjet-Rusland precies het tegendeel van het aangehaalde werk van De Kadt; het is van een egale objectiviteit, zoals het boek van De Kadt op iedere bladzijde de geboren pamflettist verraadt, zelfs waar de auteur als historicus optreedt.
Wel komt ook dr Proost aan het eind tot een ‘slotsom’, maar men voelt toch dadelijk, dat hij hier niet in zijn element is. De algemene richting, waarin de Sowjet-litteratuur zich beweegt, is, zegt hij, die van het ‘socialistisch realisme’. Als ex-predikant ontdekt hij natuurlijk ook een ‘gebondenheid’ en een ‘éénwording van dichter en volk’, die volgens hem van ‘religieuze aard zijn’. Dit lijkt mij een loos spel met het veel misbruikte woord ‘religieus’, aangezien de religie in Rusland officieel doodverklaard is en de bestrijding van God als insectenverspreider zelfs een tijdlang ernstig aan de orde is geweest. Dr Proost verdunt dus het woord ‘religieus’ zo angstwekkend, dat men er niets meer van behoeft uit te sluiten; een compagnie S.A.-mannen is in die zin religieus, maar ook het verband, dat er bestaat tussen de hond en het kussen, waarop hij ligt.... Niet up to date is dr Proost, waar hij beweert, dat bij ons, in tegenstelling tot Sowjet-Rusland, ‘de litteratuur bij voorkeur juist niet dat beschrijft, waarin ons leven wortelt, juist niet de fabriek, het kantoor, het landbedrijf in hun dagelijkschen gang’; want zij doet dat in de laatste jaren tot vervelens toe, getuige het succes van het procédé Ilja Ehrenburg-
Dos Passos-Döblin in ons bloedeigen vaderland. Echter: het boekje van dr Proost ontleent zijn waarde aan de inlichtingen en het zal ook wel voornamelijk worden gebruikt voor de doeleinden, die bij de schrijver kennelijk voorzaten.
Laat ik, tot besluit van deze kroniek, mogen eindigen met de bekentenis, dat ik voor mijn pure pleizier de onlangs in een ietwat Vlaams gekleurde vertaling verschenen Avonden op Dikanjka gelezen heb. Zij behoren tot het jeugdwerk van Gogolj; hij schreef deze verhalen in sprookjestoon toen hij even in de twintig was (1831). Zij hebben nog niet de importantie van De Revisor en De Doode Zielen; maar welk een fantasie! Het is geen wonder, dat Poesjkin dit werk aanstonds ontdekte! Dit Rusland van Gogolj, met zijn bijgeloof en zijn gemoedelijkheid, is dood, althans voor het blote oog van West-Europa; het behoort tot de tijd van de ‘ijzeren tsaar’, Nicolaas I, en het is als zodanig geschiedenis geworden. Maar het talent van Gogolj is nog levend en van vandaag, al dient het dan ook niet de opbouw.