[p. 112]

Middeleeuwse poëzie

Dichters der Middeleeuwen. Bloemlezing samengesteld door dr W.H. Beuken, ingeleid door Anton van Duinkerken

Een goede en royale bloemlezing uit de poëzie der Middeleeuwen is geen overbodige luxe en men kan het dan ook niet anders dan van harte toejuichen, dat zulk een boek thans voor ons ligt, dat behalve een verantwoorde keuze ook een onbekrompen uitgave is, waarvoor onze boekdrukkunst zich niet behoeft te schamen. Dichters der Middeleeuwen is het eerste deel van een Bloemlezing uit de Katholieke Poëzie, waarvan het tweede deel reeds eerder verscheen (Dichters der Contra-Reformatie) en het derde (Dichters der Emancipatie) binnen afzienbare tijd verschijnen zàl. Een grootse opzet dus, die belangstelling verdient ook buiten de katholieke wereld in engere zin. Als de reeks eenmaal compleet zal zijn, zal men ongetwijfeld een volledig overzicht hebben van wat onder de verzamelnaam ‘katholiek’ aan poëzie in ons land is geschreven; waar de gedichten in vele gevallen niet gemakkelijk te bereiken zijn en andere bloemlezingen gewoonlijk aan een beperkter plan zijn gebonden, kan men het initiatief als zodanig slechts prijzen.

Men weet, dat Anton van Duinkerken voor zijn bloemlezing uit de dichters der Contra-Reformatie en de daaraan voorafgaande inleiding destijds de prijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft ontvangen. Terecht? Het lijkt mij in het algemeen geen gelukkig idee (aangenomen, dat men überhaupt enig idee heeft over litteraire productie-premies), om een bloemlezing, hoe verdienstelijk zij dan ook moge zijn, te decoreren, wanneer er oorspronkelijk werk is, dat in aanmerking komt. Nu is de inleiding van Van Duinkerken weliswaar een oorspronkelijk stuk werk, maar de qualiteiten daarvan zijn toch hoofdzakelijk te zoeken in het samenvatten, schiften, ordenen; het genre behoort tot ‘de hersenwerkzaamheid-eigenaardigheid van wie daar veel

[p. 113]

gelezen hebben en rein weten na te vertellen’, zoals Paap het in Vincent Haman noemt. Het is een diepgewortelde traditie, die van het vertalen en navertellen, en voor Paap is het zelfs de litteraire band, die voor- en na-Tachtig innig met elkaar verbindt. Van Duinkerken, die als figuur over het geheel genomen steeds meer een typische vertegenwoordiger van de traditionele lijn in de Nederlandse letterkunde wordt, zet de traditie zeer waardig voort. De bloemlezing over de Contra-Reformatie is hem blijkbaar goed bevallen, want met evenveel toewijding heeft hij nu een nieuwe inleiding verzorgd, die tot de middeleeuwse dichters; zij heeft dezelfde qualiteiten van stijl en inhoud, en harmonieert uitstekend met de keuze, die ditmaal werd opgedragen aan dr W.H. Beuken. Vermoedelijk zal dus ook deel III wel onder de Duinkerker vlag in zee gaan.

Anton van Duinkerken is zeker de markantste persoonlijkheid onder de katholieke schrijvers van zijn generatie, na het vroegtijdig overlijden van Gerard Bruning, die genialer èn (bij tijden) rhetorischer was dan hij, maar ook over zoiets beschikte als een ‘intellectueel geweten’, dat Van Duinkerken volkomen vreemd is: het is trouwens juist aan deze intellectuele ‘gewetenloosheid’, dat Van Duinkerken zijn leidende positie in zijn kring dankt. Men versta mij hier niet verkeerd: ik bedoel hier het woord ‘intellectueel geweten’ in de zin, die Nietzsche eraan hechtte; over het niet-intellectuele geweten van deze auteur matig ik mij geen oordeel aan. Als ik zeg, dat Van Duinkerken geen intellectueel geweten heeft, dan bedoel ik daarmee, dat hij volkomen argeloos staat tegenover de woorden, waarmee hij nu eens de indruk maakt van een voortreffelijk journalist en historicus met veel goede smaak, en ons dan weer plotseling onthutst door een absoluut gebrek aan intelligentie, dat op geestelijke blindheid lijkt. Een en ander laat zich slechts verklaren uit het genoemde gebrek aan intellectueel geweten. In tegenstelling tot de felle, asthmatisch schrijvende, maar zeker niet bevooroordeeld katholieke katholiek Gerard Bruning, is Anton van Duinkerken een gelovige bij de gratie van het axioma. Het katholicisme is voor hem nooit een punt van twijfel geweest, althans nooit bewust; hij

[p. 114]

gebruikt het katholieke dogma als basis voor zijn litteraire en apologetische operaties, maar brengt de kern van zijn dogmatische levensbeschouwing nooit in het geding. Daarom kan Van Duinkerken als Gids-redacteur ook een ander iemand zijn dan als redacteur van De Gemeenschap, het tijdschrift der katholieken; wie zijn dikwijls zeer knappe beschouwingen over litteratuur in De Gids leest, zou zweren met een traditionele liberaal te doen te hebben, zo volkomen weet het kameleon zich bij het kaft van dat eerwaardige liberale orgaan aan te passen. Zijn katholieke vijanden nemen hem deze kamele-ontische eigenschappen natuurlijk hoogst kwalijk, hetgeen van hun standpunt bekeken min of meer begrijpelijk is. Maar wat zij daarbij dikwijls voorbijzien is dit: dat een figuur als Van Duinkerken zijn kracht ontleent aan dit soort katholicisme, waarvan hij ieder ogenblik naar willekeur gebruik kan maken, als hij het nodig heeft, dat hij evenzeer ieder ogenblik op stal kan zetten, als het hem in zijn bewegingen belemmert! Men moet dus eigenlijk wel zeer naïef staan tegenover dit soort maatschappelijk, traditioneel, op woorden ingesteld schrijverschap, als men het categorisch wil veroordelen. Ik moet eerlijk bekennen, dat het katholicisme van Anton van Duinkerken voor mij meer charme heeft dan dat van zijn aesthetischer, quasi-libertijnser georiënteerde collega Jan Engelman; het is in zijn soort zo prachtig compleet, zo uitmuntend verzekerd in zijn stevige zelfgenoegzaamheid, het is alles zo helder en overzichtelijk geconstrueerd, het is zo magnifiek ‘gewetenloos’, zowel in zijn gezonde spitsvondigheid van redeneren als in zijn voor niet-katholieken zo verbluffend wanbegrip voor de nuance, die buiten het katholieke gezichtsveld valt.

De vijanden van Van Duinkerken verwijten hem ook eerzucht, streven naar allerlei maatschappelijke posities in de traditionele milieu's, rooms en onrooms; maar ik vraag mij af, wanneer ik zulke verwijten lees, wat men dan toch in vredesnaam wil van deze gave man! Bij het maatschappelijke, traditioneel ingestelde schrijverstype behoort een maatschappelijke, traditionele carrière, dat ligt voor de hand; en de robuste kracht, waarmee Van Duinkerken royaal (zonder andere hy-

[p. 115]

pocrisie dan die waarvan hij zichzelf eerlijk heeft overtuigd) op zijn doel afstevent, kan ik, vergelijkend met anderen, die in het geheim hetzelfde doen, alleen maar sympathiek vinden. Van Duinkerken is nu eenmaal geen gevoels-katholiek, maar een verstands-katholiek; d.w.z. zijn smaak en aesthetische voorkeuren zijn eigenlijk heel ‘gewoon’ en bijna liberaal, maar de discipline, waaraan hij zich onderwerpt, is de kerkelijke orde, is het syllogistische woord-denken. Daarom kan hij in het moment van smaak en voorkeur, die hij door zijn verdienstelijke argumentatie uitstekend weet te rechtvaardigen, soms plotseling naast zijn protestantse of heidense tegenstander staan, van wie hij door het feit der axiomatische onderwerping in het andere moment door meer dan vier eeuwen totaal verschillend beoordeelde cultuur wordt gescheiden.

De inleiding, die Van Duinkerken bij deze bloemlezing uit middeleeuwse dichters heeft geschreven, doet zijn zoëven beschreven persoonlijkheid alle recht wedervaren. Wij hebben hier te maken met een stof, die Van Duinkerken zeer goed ligt, omdat hij de problematiek van de tijd in zijn eigen woordgebruik terug kan vinden; het is een in de volste zin van het woord katholieke tijd, eenvoudig al, omdat katholicisme en levensdicipline voor de middeleeuwer synoniemen waren; de middeleeuwer, ketter of orthodox, leefde in een gemeenschap, waarvoor het katholieke dogma nog geen geloofsquaestie, maar alleen denkgrens was. Het kan dus Van Duinkerken niet moeilijk vallen (en men moet hem hier al bij voorbaat gelijk geven tegenover een soort litteratuur-historie, die Jacob van Maerlant met alle geweld tot een voorganger van Luther en Calvijn wil maken) eigenlijk de gehele middeleeuwse poëzie te beschouwen als een katholiek verschijnsel. De gebondenheid van iemand als de dichter Jacob van Maerlant aan de katholiciteit blijkt uit bijna al zijn werken en misschien wel het treffendst uit zijn felle protesten tegen het gedrag der geestelijkheid en het verzaken van het Christelijk ideaal. Een protest maakt nog geen protestant; Maerlant protesteert tegen het bederf der kerk, omdat hij binnen het verband dier kerk ideaal en werkelijkheid nader tot elkaar wil brengen. Het

[p. 116]

wil dus zeggen Maerlant uit zijn verband rukken, wanneer men zijn rebellie uitlegt als een verzet tegen de katholieke gedachte. De regels

 
Vermaledijt moeten die pausen zijn
 
Die ons ter hellen drijven

uit de ballade van Heer Danielken bewijzen b.v. evenmin, dat de schrijver principieel bezwaar had tegen het instituut paus.

Er is dus niets tegen te zeggen om, zoals Van Duinkerken doet, de middeleeuwse poëzie gelijk te stellen met katholieke poëzie. Een heel andere vraag is (en het spreekt vanzelf, dat Van Duinkerken daar juist niet op ingaat), of wij, na aldus het gehele middeleeuwse organisme katholiek te hebben verklaard, niet een Pyrrhus-overwinning (overwinning natuurlijk van het standpunt van Van Duinkerken) hebben behaald! Want wat zegt dat begrip ‘katholiek’ dan nog? Het zegt inderdaad, dat het toenmalige Europa de Hervorming, d.w.z. de opstand tegen de kerkleer en de kerkelijke autoriteit, nog niet had gekend; maar dat de katholiciteit van de middeleeuwen evengoed in botsing kwam met ‘heidense’ en ‘natuurlijke’ stromingen in het mensdom, moet ook Van Duinkerken telkens toegeven. Hij is trouwens ook te zeer verstands-katholiek, om dat niet toe te geven; het katholicisme idealiseert hij immers niet in zijn practische toepasbaarheid; hij neemt slechts het katholieke dogma als axioma en tracht, daarvan uitgaande, aannemelijk te maken, dat al het tegenstrijdige en botsende (ridderideaal en christelijk ideaal, aardse erotiek en christelijke losheid van het aardse in de mystieke poëzie, venijnige spot met geestelijken en de waardigheid van de clerus) onder die ene naam ‘katholiek’ te vangen zijn. En dat zijn zij natuurlijk, maar Van Duinkerken ziet voorbij, dat daardoor dat algemene middeleeuwse katholicisme voor ons een nieuw, psychologisch hoogst interessant probleem wordt! Hij gaat zelfs zover, dat hij de Reinaert, dat fonkelende lofdicht op de macchiavellistische mens in dierengedaante, behandelt als katholieke poëzie; van zijn standpunt alweer volkomen consequent, maar daarom moet hij dan ook het stuk Macchiavelli in Reinaert met een praatje over de humor ver-

[p. 117]

doezelen. En zo is het bij alle andere kritieke punten in deze ‘katholieke’ dichtkunst, waar duidelijk het instinctief onchristelijke van de middeleeuwse mens doorbreekt: het ridder-ideaal, de burgerlijke platheid, de ‘minne’ in de mystiek van Hadewijch, de gesublimeerde erotiek in de Mariaverering; Van Duinkerken moet daar een syllogistisch praatje geven voor een psychologische verklaring, omdat hij anders zijn begrip ‘katholiek poëzie’ zou moeten opofferen aan een veel minder schoonklinkend begrip: n.l. dat van het compromis tussen christelijk ideaal en natuurlijke driften, waarvan de ganse bloemlezing, die door Beuken met zoveel zorg is samengesteld, eigenlijk één boeiende illustratie oplevert.

Intussen: hoewel de moderne psychologie vrij spel heeft bij de beoordeling van deze inleiding, men moet grif toegeven, dat Van Duinkerken binnen het kader van zijn dogmatische levensbeschouwing de middelnederlandse dichtkunst metsmaak schildert. Ik acht hem als inleider de meerdere van Dirk Coster, omdat hij nuchterder, zakelijker en (juist door zijn axiomatisch uitgangspunt) minder tot vaag delirium geneigd is. Een enkele maal vergeet ook Van Duinkerken zich nog wel eens, b.v. bij het Egidius-lied, dat een enorme aantrekkingskracht schijnt te bezitten voor de liefhebbers van het ‘hineininterpretieren’, waarschijnlijk omdat het zo simpel en schemerig tegelijk is. Volstaan met het noteren van de werkelijke emotie schijnt hier niet veel minder dan een zonde te zijn. Heren inleiders zien hier gewoon over het hoofd, dat hun subjectieve indruk van dat magische

 
Egidius, waer bestu bleven?
 
Mi lanct na di, gheselle mijn;
 
Du coors die doot, du liets mi tleven

nog geen vrijbrief verleent voor allerlei quasi-subtiel gebazel en gebeunhaas.

Deze onverdraaglijke inleiderstoon is bij Van Duinkerken echter gelukkig geen gewoonte. Zijn karakteristieken zijn doorgaans levendig en beeldend, en men volgt daarom de gids met ingenomenheid, tot men de eigenlijke bloemlezing bereikt heeft.

[p. 118]

Over de keuze van een bloemlezing discussiëren heeft in het algemeen weinig zin, en in dit geval, waar het katholieke bepalend was, is dat zeer zeker het geval. Ik kan er dus mee volstaan te zeggen, dat dr Beuken een prachtige verzameling teksten heeft bijeengebracht, waaronder de minder bekende en onbekende lang niet de minste zijn. Wie dit boek bezit, bezit inderdaad de middelnederlandse poëzie in haar beste voortbrengselen. Wie kent b.v. het aangrijpende gedicht Van der Mollenfeeste van Anthonie de Roovere († 1482), dat visioen der vergankelijkheid, dat met zijn obsederend rhythme alle mensen jaagt naar de enige toekomst, het rijk dermollen?

 
Hoort, ghy goede lieden al ghemeyne,
 
Edele, onedele, aerme ende rijcke,
 
Ghy zijt ontboden, groot ende cleyne,
 
Te trecken in een ander wijcke.
 
Hy is uutghesonden met zijnder pijcke
 
Des opperste Prinche messagier!
 
Maect u ghereedt, alle ghelijcke,
 
Ghy en muecht niet langer blijven hier.
 
 
 
Al in dat lantschap van den mollen
 
Moetty trecken, sonder waen;
 
Al wildy daer teghen stryen of grollen,
 
Ten mach u helpen niet een spaen.
 
Als de bode coempt, 't is gedaen,
 
Hoe jonc, hoe schoone, hoe vroom, hoe wijs,
 
Als d'Opperste ghebiedt, soe moet ghy gaen
 
Trecken in 't landt van Mollengijs.

De niet-philoloog kent dit gedicht en andere van dezelfde importantie niet. Uit deze bloemlezing kan hij ze leren kennen.