Indische ‘toestanden’
M.H. Székely-Lulofs: De Hongertocht
Dr J.C.Soewarno-Van der Kaaden: Nonna Dokter
Wij hebben een paar maanden geleden in Het Vaderland al enige aandacht besteed aan hevig twistgeschrijf in de Indische pers, dat voorafging aan het verschijnen van de nieuwe roman van mevr. Székely-Lulofs; het was met name een zekere heer Zentgraaff, die in de Javabode heftig critiek uitoefende op ... het prospectus van dit boek. Daarop heeft de schrijfster, zoals onze lezers bekend zal zijn, geantwoord, hetgeen begrijpelijk is, omdat De Hongertocht nog niet was uitgekomen en men bezwaarlijk een gegrond oordeel kan vellen over de documentatie van een werk, dat men nog niet onder ogen heeft gehad. Ik zal op dit debat niet terugkomen, aangezien ik niet vermag te beoordelen, wie gelijk heeft, wat de historische fundering van deze roman betreft. In ieder geval waren de woorden, door de heer Zentgraaff gebezigd, weinig hoffelijk en uit zijn toon bleek, dat hij bij mevr. Székely-Lulofs kwade trouw veronderstelde; juist als hij dat veronderstelde, zou men geneigd zijn op te merken, had hij beter met zijn aanval kunnen wachten tot de uitgave het licht had gezien. Dat mevr. Székely zich ‘in haar jacht naar geld’ hult in het ‘maskeradepak’ van ‘strijdster voor het recht’ is zeker een dwaas-simplistische voorstelling van zaken, die geen verstandig mens na de lectuur van De Hongertocht zal kunnen onderschrijven; dat zij het journaal van de onder-luitenant Nutters (die in het boek Nijhof wordt genoemd) over de hongerpatrouille, die in 1911 ergens in het Atjehse met moeite van de ondergang werd gered, met ‘bombast en onwaarheden’ heeft geïntroduceerd, is misschien niet geheel onjuist, mits men de kwade trouw daarbij uitschakelt. Mevr. Székely-Lulofs heeft nu eenmaal een roman willen schrijven en een roman is iets anders dan een journaal. Ook Multatuli heeft, in Max Havelaar, zijn stof geromanceerd, al deed hij dat volgens mijn mening
op een veel voornamer peil dan mevr. Székely (en al is dat ook vrijwel de enige overeenkomst tussen deze twee soorten litteratuur); dat het journaal van de hongertocht veel aangrijpender is, wanneer men het zonder de opsmuk van mevr. Székely leest, kan dus wel waar zijn, maar dan ligt dat niet aan de romanvorm als zodanig; dan blijkt daaruit alleen, dat mevr. Székely geen schrijfster is van de rang van Douwes Dekker, een feit, waaraan trouwens wel niemand zal twijfelen. Ik ken overigens het journaal van Nutters niet en moet mij derhalve beperken tot de indruk, die de roman op mij gemaakt heeft.
Dat ik hier nochtans de polemiek van de heer Zentgraaff even memoreer, vindt zijn oorzaak in het feit, dat deze polemiek een symptoom is van een in Indië (en bij veel mensen, die Indië uit eigen aanschouwing kennen) heersende gewoonte om een roman, die over Indië handelt, uitsluitend te beoordelen als beeld van wat men dan noemt de ‘toestanden’. Ook de heer Zentgraaff polemiseert weer, zoals hij zelf zegt, omdat mevr. Székely ‘haar talent misbruikt om in romanvorm verkeerde toestanden in het Indische leven te publiceeren’. Dit criterium is hoogst willekeurig. Men kan de waarde van Max Havelaar niet afmeten naar de hoeveelheid ‘toestanden’, die er in voorkomt, al is het wel zeker, dat het succes van het boek grotendeels te danken is aan de omstandigheid, dat de ‘toestanden’ erin werden gehekeld. Er is b.v. ook een zekere majoor Perelaer geweest, die meende een ‘Max Havelaar van de opium’ te moeten schrijven (Baboe Dalima), en die het met al zijn toestanden niet verder bracht dan tot de stijl van het doorgezaagde weesmeisje; veel beter en vooral veel leesbaarder, maar evenmin schrifturen op het peil van de Havelaar zijn de boeken van W.A. van Rees (Toontje Poland e.d.), die ook overlopen van ‘toestanden’. Kortom er is een vloed van belletrie over Indië en Indische ‘toestanden’, die in de tijd van verschijnen een zekere opgang maakte en die nochtans voor het merendeel terecht snel werd vergeten; men denke aan een volslagen onbeduidende dame als Melati van Java, aan de geenszins onaardige Annie Foore, aan Augusta de Wit, aan mevr. Kooy-Van Zeggelen. Beoordeelt men die boeken naar de al-dan-niet-juistheid der documen-
tatie, dan weet men nog niets van hun werkelijke waarde; het zeer weinige goede wordt met het zeer vele slechte en het vele middelmatige tot stamppot verwerkt, met het gevolg, dat een inderdaad ver boven het gemiddelde uitstekende auteur als Maurits (P.A. Daum) in die stamppot werd weggekookt met de rest, terwijl hij minstens verdient naast Willem Elsschot en Nescio te worden gelezen als een van onze beste vertellers. Binnenkort verschijnt een herdruk van zijn Goena Goena, die de lezer van thans in staat zal stellen te constateren, hoever Daum als psycholoog en prozaïst (al was hij dan ook ‘maar’ een slordig feuilletonist) het gemiddelde ‘toestanden’-proza (mevr. Székely-Lulofs incluis) achter zich laat.
Kort en goed: dit criterium van de ‘Indische toestanden’ komt, overgezet zijnde in Nederlandse verhoudingen, hierop neer, dat men een roman van Couperus en een roman van Jeanne Reyneke van Stuwe op één lijn stelt, omdat zij ‘de Haagse toestanden’ zo goed weergeven. Het begrip ‘toestanden’ blijkt in dit geval dus niets anders dan een zeer ontoelaatbare vergroving van het leven tot een paar maatschappelijke situaties, die bij beide schrijvers overeenkomen; wat hen doet verschillen en wat hen op een totaal verschillend plan brengt, houdt met de ‘toestanden’ maar zeer relatief verband, zó relatief zelfs, dat Couperus en Dostojewsky vaak dichter bij elkaar staan dan Couperus en Reyneke van Stuwe, die te harer tijd Courths-Mahler de hand reikt.
Past men deze opmerkingen over de beschrijving van ‘toestanden’ toe op De Hongertocht van mevr. Székely-Lulofs, dan ziet men aanstonds, dat de polemiek van de heer Zentgraaff het doel voorbijschiet; want de waarde van mevr. Székely kan men gerust losmaken van haar waarde als specialiste in ‘toestanden’, omdat het er alles toe doet, op welk plan die ‘toestanden’ zijn omgezet tot roman. Vast staat hier dadelijk, dat mevr. Székely met Multatuli niets gemeen heeft, zelfs niet negatief. Haar genre is de beschrijving van het gebeuren in een vlotte, maar nooit pregnante en altijd uiterlijk-romantische stijl; scheen dit genre in haar vorig boek De Andere Wereld meer georiënteerd te zijn naar de Nederlandse familieroman met zijn overbekende huwelijksmisères,
in De Hongertocht is het de schildering van een oerwoud-avontuur, die haar fantasie met behulp van een onmiskenbaar handige pen tot stand weet te brengen; maar verschil in plan, in psychologisch raffinement, in mensenkennis, brengt de verwisseling van decor niet mee. Grote uitvoerigheid en nogal wat herhalingen maken een boek als dit tot een gemakkelijk verteerbare consumptie. Het onderwerp: de expeditie in de omstreken van het bivak Meureudoe, is aantrekkelijker dan de historie van Pieter Pot, die de held was van De Andere Wereld; de verdeling van het verhaal over een aantal pittoresk opgezette, maar slechts feuilletonistisch uitgewerkte personages, geeft meer variatie van motieven, maar in het oerwoud gaan zij toch ontstellend veel op elkander lijken. Men kan een roman als deze dan ook niet los beoordelen van het publiek, dat geacht wordt hem te zullen lezen; hoezeer mevr. Székely zich bekommert om haar publiek, blijkt alleen al uit de overbodig nadrukkelijk met de hand op het hart geschreven open brief aan de patrouille-commandant N., die aan het boek is toegevoegd.
Die brief tracht De Hongertocht met geweld op het plan van ‘aanklacht’ te brengen; mevr. Székely ziet zich hier kennelijk naast Multatuli, maar ten onrechte. Want waarom moet deze commandant ‘door mijn boek heen over dezen hongertocht tot de menschen spreken als Mensch’ (met een hoofdletter)? Is er enige reden om van de expeditie van Nutters een cause célèbre te maken, zoals er eens alle reden was om van Douwes Dekkers Indische ervaringen een publieke zaak te maken, die de aandacht vestigde op misstanden? Als het al mocht zijn, dan blijkt dat zeker niet uit de vlot geschilderde geschiedenis, die door mevr. Székely te boek is gesteld. Daarom heeft de toegevoegde brief en ook de tirade over het ‘Onbekende graf van den Onbekenden Soldaat’ (d.i. het graf van de gesneuvelde Nederlandse koloniale soldaat, symbool ook, ‘van alle strijders, bruine en blanke, die onbekend en ongenoemd hun laatste dagen slijten in de nederige vergetelheid, welke het deel is van anonieme moed en trouw’), die het slot van de roman ontsiert, een onaangenaam en reclameachtig bijsmaakje, dat ons wel niet tot de dwaze con-
clusie van de heer Zentgraaff zal verleiden, maar toch waakzaam maakt jegens de bedoelingen van de schrijfster. Zij kent blijkbaar de grenzen van haar talent slecht; zij wil Multatuli-allures aannemen, terwijl zij mutatis mutandis, volkomen behoort tot het genre Ouida (Louise de la Ramée), wier militaire romantiek zeker niet de mindere was van het Hongertoch-palet. Ook deze Ouida, thans vergeten, maar eens druk gelezen als schrijfster vooral van Under Two Flags (in het Nederlands vertaald, als ik mij niet vergis, door de niet minder smakelijk arrangerende generaal Chappuis onder de titel Twee Soevereinen Gediend) verstond uitstekend de kunst om haar publiek te laten geloven aan de realiteit van haar verhaal; ik meen zelfs (want het is niet ieders werk smakelijk te schrijven!) dat Couperus haar destijds zeer bewonderde. Dat is echter nog geen reden om Ouida met Tolstoi te gaan verwarren; men moet alles waarderen op het niveau waar het thuis hoort. Het verschil tussen Ouida en mevr. Székely is hoofdzakelijk een tijdsverschil en een landsverschil; de ‘plans’ van deze beide vrouwen, die over het soldatenleven schrijven, ontlopen elkaar echter weinig. Daarom zou men het op prijs hebben gesteld, als het apologetische deel van De Hongertocht, dat naar hoger leven hijgt, maar ongeschreven was gebleven.
De pretentie, waarmee mevr. Székely haar roman tot een ‘aanklacht’ wil verheffen, ontbreekt in het boek van mevr. Soewarno-Van der Kaaden Nonna Dokter, dat eveneens Indië en Indische ‘toestanden’ tot thema heeft; maar dat is dan ook vrijwel de enige lof, die men deze schrijfster kan toezwaaien. Mevr. Székely-Lulofs kan, hoe men ook verder over de qualiteiten van haar romans wil oordelen, zeker een verhaal schrijven, dat door de verdeling van ‘licht en donker’ een indruk achterlaat van een situatie, een landschap; zij is weinig aristocratisch in de keuze van haar middelen, zij tracht sfeer te scheppen met een teveel, dat haar belet de Indische sfeer met één zin onverbiddelijk te suggereren, zoals dat b.v. in Het Land van Herkomst van Du Perron het geval is ... maar zij schrijft tenminste als iemand, die het vak verstaat. Dit nu is bij mevr. Soewarno niet het geval; zij kan in het geheel niet
schrijven, zij babbelt in een stijltje, dat even onbeholpen is als haar psychologie conventioneel, zij wandelt zo gezellig langs het hobbelige paadje van haar dokteresje Anna Lise en derzelver Indische practijk, dat men er eigenlijk ruimschoots vrede mee heeft, juist omdat het zo absoluut naast alle litteratuur staat. Ik benijd mevr. Soewarno, omdat zij een zin kan achterlaten als deze: ‘In die diep onder het voorhoofd smeulende oogen brandde een onuitbluschbaar jeugdig vuur’, zonder blijkbaar te lijden onder de valse conventionele beeldspraak van zulk een woordencomplex, waaraan niets gezien en niets doordacht is, maar alles uit voorraad besteld. Haar dokter Holt, arts, haar dokter Evertsen, vrouwenhinderaar, en haar exotische dokter Simonetti, konden evenals de hoofdpersoon hun practijk in Nederland uitoefenen, ware het niet, dat de tropische ziekten een ietwat ander aspect opleveren dan die tussen Schelde en Dollard; de verteltrant van mevr. Soewarno maakt van Indië een huiselijk onderonsje, een intiem slagveldje van liefde en huwelijk, zoals men dat ook in patria zo veelvuldig aantreft... in romans althans.
Ik denk echter, dat mevr. Soewarno zelf geen andere bedoelingen heeft gehad dan de typering van een stuk liefdestoe-standen in verband met de koloniale geneeskunde, en dat wel speciaal voor niet al te veeleisende lezeressen. Tegen andere critiek is haar boek niet bestand.