[p. 256]

Problemen der volkspoëzie

Anton van Duinkerken: Hart van Brabant
Jan Campert: Verwilderd Landschap

Tegenwoordig worden de aandelen van de z.g. volkspoëzie, in tegenstelling tot die van de meer individualistische, weer hoog genoteerd, vooral ook in verband met zekere aspiraties van zekere individuen om met huid en haar op te gaan in een mystieke eenheid, die zij dan, met voorbijgaan van andere interpretaties van dit begrip, als de volkseenheid betitelen. Maar gebonden aan deze bepaalde tendentie van de dag is de volkspoëzie als zodanig natuurlijk geenszins. Ik behoef slechts te herinneren aan de typische volksdichter Adama van Scheltema, die in tal van volksvergaderingen van allerminst nationalistisch karakter het hart der partijgenoten door zijn populaire zangen heeft verkwikt, of aan de goede Speenhoff, wiens gedichten eerder de achtergrond van de ironische bohémien dan van het verkiezingsmanifest verrieden. Onder het woord ‘volksdichter’ kan men een menigte dichters vangen: Heinrich Heine zowel als J. Greshoff, J.W.F. Werumeus Buning zowel als George Kettmann Jr.; natuurlijke voorkeur voor een weinig gecompliceerde wijze van uitdrukking valt onderhet begrip ‘volkspoëzie’ evengoed als lammenadige sentimentaliteit en bulderend heroïsme. Wij zullen dan ook extra op onze hoede zijn, wanneer wij schrijvers met dit begrip zien werken, alsof het de eenvoudigste en onaanvechtbaarste zaak van de wereld betrof; want het tegendeel is juist waar: volkspoëzie stelt ons zo mogelijk nog voor verborgener problemen dan de poëzie van Vestdijk, Nijhoff, Rilke of Valéry.Het begrip is hier maar al te vaak een zuiver reclamebegrip, dat dienen moet om de goegemeente iets op het hart te binden omtrent de verdorvenheid der individualistische dichters; alsof de volksdichters van de reclamesoort niet evenzeer van him individualiteit profiteerden als de individualisten à tort et à travers! Zij weten alleen beter, dat de volkspoëzie van het

[p. 257]

leutige merit een gemakkelijk succes behaalt, en in zoverre zijn zij, waar zij slechter dichters zijn, veel geschoolder kooplieden.

Wij zouden dus in gevallen als deze duidelijker zijn door te spreken van commerciële poëzie, en deze scherp te onderscheiden van een volkspoëzie, die ‘volks’ is, omdat zij zich niet tot een kleine categorie van verfijnden richt; dat ook de goede volkspoëzie meer gelezen wordt dan de gedichten van Valéry, is, zulks weer in onderscheid met de commerciële poëzie, geen gevolg van opzettelijke rhetoriek of sentimentaliteit, maar een natuurlijk uitvloeisel van de aard der ‘bezongen’ gevoelens of problemen. Volkspoëzie in die betekenis behoeft volstrekt niet inferieur te zijn aan individualistische poëzie, want in ieder van ons, zelfs in de verfijndste aestheet en de subtielste snob, steekt een stuk ‘volk’, symbool van het betrekkelijke van alle individualiteit; wij zijn met de erfenis van voorvaderen geboren, wij worden opgevoed in en zelfs zo snel mogelijk compleet gelardeerd mèt onze ‘moedertaal’, aan wier uitdrukkingsmogelijkheden wij totterdood (om een term van de dichter Campert over te nemen) zijn gebonden; men kan ons vreemde talen leren, men kan ons zelfs een heel eind leren denken in die vreemde taal; maar de voorbeelden van dichters, die hun eigen taal geheel en al konden opofferen voor een andere taal, zijn zo zeldzaam, dat men kan zeggen, dat de uitzonderingen hier de regel bevestigen.

Kort en goed: het verschil tussen individualistische poëzie en volkspoëzie is zeer betrekkelijk, wanneer men afziet van de vulgariteit der commerciele poëzie. Men vertroebelt daarom de quaestie, waarom het gaat, als men met deze goedkope tegenstelling opereert als gold het een wiskundig vast te stellen grens; in ieder afzonderlijk geval zal men weer afzonderlijk hebben na te gaan, waarom een dichter het ‘volk’ naderde, wat de motieven waren voor zijn eenvoud, of hij bewust, half-bewust of onbewust coquetteerde met gemeenplaatsen dan wel spontaan het contact vond met bepaalde sentimenten, die de mensen eer verbinden dan scheiden. Zulke sentimenten zijn er namelijk, hoezeer de volksmaniakken van thans ze ook in discrediet trachten te brengen door ze stelsel-

[p. 258]

matig te vereenzelvigen met de humbug van hun rhetoriek; want zoals het bestaan van de mens als individu meebrengt, dat hij zich van anderen onderscheidt, zo brengt het feit, dat ieder mens deel uitmaakt van allerlei sociale ‘kringen’, mee, dat hij met anderen communiceert in zijn gevoelens. Het lijkt mij niet overbodig, dit eens vast te stellen zonder er bij te zwijmelen.

De poëzie van Anton van Duinkerken b.v. kan moeilijk anders wooden gequalificeerd dan als volkspoëzie; maar zij is kennelijk geen commerciële poëzie, d.w.z. geen coquetterie van een individualist met gemeenplaatsen. Van Duinkerken is van nature een volksman; hij is het altijd geweest en zal het ook wel altijd blijven; hij communiceert met zijn volk, de Brabanders, omdat hij in Brabant geboren is en men kan zijn ganse geestelijke inventaris niet beter bepalen dan door de gedichten te lezen, die hij in Hart van Brabant heeft gebundeld. Laatstelijk (12 April j.l.) schreef ik over Van Duinkerken als theoreticus, zulks naar aanleiding van het essay, waarmee hij de bloemlezing uit middeleeuwse dichters introduceerde. Ik merkte toen op, dat Van Duinkerken geen ‘intellectueel geweten’ heeft en lichtte dit nader toe door te zeggen, dat hij volkomen, argeloos staat tegenover de woorden, waardoor hij nu eens de indruk maakt van een voortreffelijk journalist en historicus met veel goede smaak, en ons dan weer plotseling onthutst door een absoluut gebrek aan intelligentie, dat op geestelijke blindheid lijkt; dat hij zijn (betrekkelijke, want voor niet-katholieken meer beukende dan overtuigende) kracht ontleent aan een soort dogmatisch katholicisme, waarvan hij ieder ogenblik naar willekeur gebruik kan maken, als hij het nodig heeft, dat hij evenzeer ieder ogenblik op stal kan zetten, als het hem in zijn bewegingen belemmert. Met andere woorden: de theoreticus Van Duinkerken is eigenlijk in het geheel geen theoreticus, maar iemand, die, uitgaand van een bij voorbaat als onwrikbaar erkende overtuiging, in margine van die overtuiging een massa theorie verkondigt, nu eens met meer, dan weer met minder succes, al naarmate hij door zijn onderwerp genoopt wordt zijn dogmatisch apriori minder of meer in het geding te brengen.

[p. 259]

De bundel Hart van Brabant documenteert mijn opvatting van de theoreticus Van Duinkerken, die eigenlijk geen theoreticus is, maar voor alles... een Brabander. Immers de schijnbare tegenstellingen, die men in die bundel aantreft, lost men als het ware spelenderwijze op, wanneer men gezien heeft, dat deze dichter zich nooit emancipeerde van zijn gewest (al heeft hij te veel verstand om er Blubo-colportage mee te gaan bedrijven) en in alle uithoeken van zijn persoonlijkheid gefixeerd bleef aan de geboortegrond. Welke snaren hij ookmoge bespelen, Brabant is de vlag, die de lading dekt. Beurtelings is Van Duinkerken in zijn poëzie moralist, troubadour, pastoor, epicurist, patriot, eenvoudige vrome, polemist en antifascist; hij is dat alles met dezelfde hartelijke Brabantse overtuigdheid, zoals hij katholiek is en tegen de Calvinisten, omdat de Brabantse volksaard het met protestants zwart-wit nu eenmaal niet kan vinden. De motivering van zijn katholicisme vindt men duidelijk genoeg onder woorden gebracht in het gedicht De Puriteinen:

 
Zij moraliseeren ons al te zeer,
 
Maar wij hooren dat glimlachend aan,
 
Want zoo veel deugd bij zoo weinig eer
 
Kan tòch niet lang bestaan.
 
 
 
Ook wij krijgen iederen Zondag een preek
 
En de hemel gaat boven al,
 
Maar wij vrijen de heele kermisweek
 
En wij dansen op carnaval.

De triomfantelijke pretentie van ruimheid en vrijheid tegenover de bekrompen protestanten benoorden de Moerdijk klinkt misschien een weinig potsierlijk in de oren van hen, die de theoretische beschouwingen van Van Duinkerken plegen te lezen en daaruit tot doofwordens toe vernemen, dat er buiten de katholieke moraal geen heil bestaat; maar zij weten nu althahs dit zeker, dat Van Duinkerken op de kermis een royale man en voor de danslustige meisjes (tenminste in dichterlijke wensdromen) een onvermoeid cavalier in Oeteldonkse stijl is; een geestverwant van Emiel Hullebroeck, maar met

[p. 260]

thomistische bijgedachten, die in een glimlach voor de Puriteinen het welsprekendst worden uitgedrukt. Ditzelfde triomferen op Brabantse grond nu kernmerkt ook de critieken van Anton van Duinkerken; het is zelfs de ultima ratio van zip intellect, het is de inhoud van zijn levensbeschouwing. Men moet zich er dus niet over verbazen, dat dezelfde man met lompe vingers het ene phaenomeen betast, terwijl hij het andere met smaak behandelt; want alles hangt af van de vraag, of het phaenomeen in quaestie overeenkomt met de Brabantse levensstijl, ja dan rieen. Omdat Van Duinkerken geboren is in St. Michielsgestel of in Oudenbosch, is hij Brabander; omdat hij Brabander is, is hij Rooms; omdat hij Rooms is, is hij katholiek; omdat hij katholiek is, is hij defensor fidei; en omdat hij defensor fidei is, gebruikt hij zijn intellect, dat toevallig ook nog scherp is: aldus zou men de geestelijke groei van deze schrijver kunnen karakteriseren. Men begaat meestal de vergissing, om de reeks omgekeerd af te wikkelen. ...

Het Brabantse standpunt zegt: de Brabander is de maat van alle dingen; dit klinkt echter voor een verstandig man als Van Duinkerken is wat beperkt, en daarom heeft hij op de Brabantse fundamenten een riante scholastieke woning gebouwd, met een soliede gevel, een statige voordeur voor de kerkvaders en mystieken en een officieuze achterdeur voor ketterse vrienden en bekenden. Maar in zijn poëzie overheerst het Brabants accent; het manifesteert zich soms in gave gedichten in de werkelijke volkstoon, soms in joviale drinkliederen over ‘den diepen flonkerschijn der rijpe muskadellen’, soms in pittoreske vertedering voor de onderwerpen der religieuze verbeelding, een andermaal ook in een scherpe aanval op hen, die het heilige Brabant of de Kerk aantasten. Er is een kern van sympathieke ongecompliceerdheid in dit clichterlijk werk, die ‘volks’ is in de gpede zin van het woord; daarnaast vindt men echter (bijna noodzakelijk gevolg van een te maniakale concentratie op het gewest) ook populaire concessies aan de Brabantse leut en de Brabantse gemakzucht in het denken; een toon, die sterk doet denken aan de populaire bevliegingen van Buning. Op zijn best is Van Duinkerken echter veeleer aan Greshoff verwant, die hij theoretisch een kwaad hart toedraagt, als ik

[p. 261]

mij niet vergis; hij heeft met Greshoff een echt epicuristisch accent gemeen, en hij is tenslotte met evenveel primaire geestdrift gekant tegen het quasi-heldendom der nationaal-socialisten; terwijl die geestdrift bij Greshoff voortkomt uit een betrekkelijk ongecompliceerd gevoel voor ‘zuivere redelijkheid’, komt zij bij Van Duinkerken voort uit stevig Brabants respect voor de traditie des geloofs. Men leze de aanhef van zijn Ballade van den Katholiek, opgedragen aan ir A. Mussert (zoals men weet, leider ener politieke partij hier te lande), die zich veroorloofde te schrijven over ‘den zich katholiek noemende Van Duinkerken’:

 
Jawel, mijnheer, ik noem mij katholiek
 
En twintig eeuwen kunnen 't woord verklaren
 
Aan u en aan uw opgewonden kliek,
 
Die blij mag zijn met twintig volle jaren,
 
Als onze God u toestaat te bedaren
 
Van 't heilgeschreeuw, geleerd bij de barbaren,
 
En als uw volksbeweging haar muziek
 
Toonzetten leert op ònze maat der eeuwen.
 
De Roomschen hebben in de politiek
 
Iets meer gedaan dan onwelluidend schreeuwen.
 
Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek.

en:

 
In Brabant weet men van den geus te spreken
 
Daar heb ik 't vaderlandsch gevoel geleerd.
 
Vouw ik de handen om den Heer te smeeken,
 
Dat Hij 't volk hoede, vrij en ongedeerd
 
Van staatszucht, tyrannie en van 't verkeerd
 
Vertrouwen in wie door geweld regeert:
 
Nook leerde ik de hand ten hemel steken
 
Heil roepend om een nagemaakten Pruis.
 
Op wat zich heil noemt, heeft mijn Kerk kritiek.
 
Den waren Heiland kent ze aan 't ware kruis,
 
Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek!

Naast de voortreffelijke gedichten Voorvaderen, Het Gekkenhuis, Mijn Dochtertje zei: Dood en De Polydoorkens

[p. 262]

reken ik deze felle ballade met het vuur van Anna Bijns geschreven tot de beste van de gehele bundel.

 

In tegenstelling tot de volksdichter Van Duinkerken is Jan Campert een individualist uit de school van Buning, Roland Holst, Donker en Nijhoff; maar zozeer uit de school, dat men vergeefs speurt naar de persoonlijkheid, die deze merendeels ‘goedgemaakte’ verzen opschreef. Tegen poëzie als die van Campert richtte zich destijds (het lijkt al weer lang geleden) de critiek van het tijdschrift Forum, toen het de ‘standaardisering’ van poëtische termen bestreed, als zijnde een bewijs van verzwakking der poëtische vormkracht. In Camperts werk is de ganse terminologie van een dichtergeneratie nog eens herleefd, maar zonder dat de dichter er nieuwe elementen aan wist toe te voegen. Het ‘bloed’ vooral speelt hier een grote rol, terwijl het ‘onstuimig bloeien’, het weemoedig toegesproken ‘kind’ (‘laten wij zacht zijn voor elkander, kind’. A. Roland Holst), het ‘slapen bij elkaar’, het ‘groote sneeuwen’ en soortgelijke poëtische begrippen herinneringen wekken aan Camperts voorgangers. Ik zou willen, dat Camperts gedichten slechter waren; zij zijn technisch dikwijls van een misleidende volmaaktheid, en voor wie niets vraagt dan dat dus grotendeels goede gedichten. Maar de vage wereld, die achter deze poëzie ligt, is een onpersoonlijke wereld, waarin men de schimmen van het dichterlijk voorgeslacht ziet ronddwalen en elkaar rendez-vous geven, alsof zij van het bloed maar niet konden scheiden. En de dichterlijke wijsheid hiervan?

 
Zonder toevlucht zijn wij gebleven,
 
spoorverloren en opgejaagd,
 
beducht om dit hachelijk leven,
 
dat alleen maar te leven vraagt.
 
 
 
De ochtend hangt vlak voor de ramen
 
als een vaatdoek zoo vaal en klam,
 
en ik noem de vergeefsche namen
 
van hen die de nacht mij ontnam.