Van goeden wil
Gerard Walschap: Een Mensch van Goeden Wil
Gerard Walschap heeft dezer dagen de Belgische Staatsprijs gekregen, nadat er in de boezem van het rechterliik collegeeen strijd was gestreden over hem en Felix Timmermans, die met zijn Boerenpsalm ook een gooi deed naar de eer. Dat debeslissing ten gunste van Walschap uitviel, heeft stellig een goede indruk gemaakt; hij is een van de weinige Vlaamse romanciers, die van Europese betekenis zijn, en hij heeft met name in zijn romans Adelaïde en Celibaat een paar boeken gegeven, waaraan men het praedicaat ‘meesterlijk’ niet ten onrechte kan verlenen. Daarom is het enigszins zonderling, dat de prijs aan Walschap is toegekend voor zijn roman Trouwen, ongetwijfeld niet zijn beste, maar juist een van zijn mindere boeken; in de bekroning van Celibaat zou men èn de schrijver èn zijn meesterwerk hebben gevangen. Maar wellicht hebben hier motieven voorgezeten, die met de qualiteit van het afzonderlijke werk niets te maken hebben; en in ieder geval is defiguur Walschap van genoeg betekenis om hem ook door een van zijn zwakkere werken àls figuur naar voren te brengen.
Celibaat, Walschaps vorige roman, heb ik gekarakteriseerd als een meesterlijke combinatie van epische zakelijkheid en psychologische intuitie. Juist omdat de combinatie van, deze twee factoren zeer zeldzaam is, meende ik het woord ‘meesterlijk’ volkomen te kunnen verantwoorden; en ik meen dat nog, nu ik Celibaat heb gelegd naast de nieuwe roman, Een Mensch van Goeden Wil, waarop ik die qualificatie zeker niet van toepassing zou achten, al vindt men er de talenten van Walschap zeker in terug. Meesterlijkheid is ‘einmalig’, en een schrijver behoeft onze belangstelling niet te verliezen, wanneer hij niet met meesterwerken om zich heen strooit. Na de lectuur van Celibaat heb ik mij trouwens ook afgevraagd, hoe
deze auteur in deze richting nog iets volmaakters zou kunnen presteren; dit boek had alle kenmerken van een afsluiting (Adelaïde-Eric-Carla Trouwen Celibaat); het thema van ontbinding en ondergang leek hier met zoveel magistrale soberheid verantwoord, dat een voortzetting van deze stijl gemakkelijk had kunnen ontaarden in een procédé. (Hoezeer dit procédé epigonen kan aantrekken, is inmiddels al gebleken uit Land van Verlangen van Roest Crollius, waarin men de stijl van korte geladen zinnetjes meesterlijk vond... geplagieerd!) Van dat feit is Walschap zich blijkbaar ook bewust geweest; althans zijn nieuwe roman heeft een geheel andere toon, die alleen al door de veel langere titel wordt gesymboliseerd. Tot dusvere waren de romans van Walschap even beknopt als hun titel; Een Mensch van Goeden Wil is daarentegen een roman van veel groter volume, en het verschil in stijl met de vorige boeken is precies het verschil tussen de titels Celibaat en Een Mensch van Goeden Wil. Resoluut is Walschap uit het stadium der meesterlijke bereiktheid gestapt, om zich aan een andere opzet te wagen; hij heeft daardoor vermeden, dat zijn werk in het procédé van het korte zinnetje vastliep, maar hij is, voorlopig althans, ook nog blijven steken in een tweeledigheid van bedoelingen, gevolg van een begrijpelijke verbondenheid aan zijn verleden van episch naturalist, dat zich niet op commando heeft laten samensmelten met nieuwe, duidelijk subjectief-gerichte intenties. Want terwijl in Celibaat de hoofdpersoon (André d'Hertenfeldt, ‘het Heerken’) in zijn tragische realiteit voortkomt uit de objectieve beschrijving van het milieu, de erfelijkheid en de individuele beleving daarvan in de enkeling, is in Een Mensch van Goeden Wil het ‘programma’ van de auteur reeds op de eerste bladzijde duidelijk merkbaar; hij wil in de held van zijn roman, de boerenjongen Thijs Glorieus, de vertegenwoordiger tekenen van het streven naar rechtvaardigheid; rechtvaardigheid natuurlijk niet in de formalistische zin van het woord, maar rechtvaardigheid als instinctief verzet tegen onrecht, dat in de rechtvaardige een gevoel van physiek lijden doet ontstaan. Deze rechtvaardigheid is dan ook minder een ethische qualiteit dan een instinct, dat het
compromis en de listige berekening vanzelf uitsluit; zij wordt niet verworven door onderdrukking van oorspronkelijke driften, door gehoorzaamheid aan voorschriften, maar zij ontwikkelt zich met de groeiende persoonlijkheid mee. Het lijden door onrecht, dat men ziet begaan, is, zoals gezegd, het grondmotief van deze drang naar gerechtigheid. Thijs stelt daarom op school vooral belang in het verhaal van Jozef, door zijn broeders verkocht en hij haat de Romeinen, die België veroverden, dat niet van hen was. Dit partijkiezen voor de zwakke wordt voor Thijs, die zelf een sterk lichaam heeft, de vervulling van het leven; hij wordt de patroon van Let, een onnozel meisje, waarmee hij later trouwt, hij is de naïeve en tegelijk de onverwoestbaar krachtige, hij is de representant van een consequent Christendom, maar een Christendom, dat meer evangelisch is dan maatschappelijk. ‘En van Christenen gesproken,’ zegt Thijs' tweede vrouw Rosa, ‘ik doe alle dagen mijn best, maar ik ben het niet, en gij doet ook uw best, meneer pastoor en gij zijt het ook nog niet, maar Thijs, zei ze, ik ken Thijs van kindsaf, Thijs, dat is een Christen.’
Het begrip ‘Christen’ wordt hier door Walschap kennelijk genomen in de onmaatschappelijke zin. Thijs is rechtvaardig, omdat hij niet anders kan; hij komt daardoor in botsing met de maatschappij, want zijn ‘persoonlijk initiatiet’ is niet onder te brengen bij welke maatschappelijke formule ook. Behalve misschien bij de algemeen-vaag-katholieke, die voor de Vlaming van het type Walschap ongeveer alles omvat, van absolute onverschilligheid af tot mystieke extase toe; maar ook in dat verband is het toch de inzet van het individu, van Thijs als ‘homo pro se’, die de waarde van het gerechtigheidsbesef bepaalt. ‘Hem is het oog uitgerukt, dat de boosheid der menschen gezien heeft, hem bleef het hart gespaard, dat voor één rechtvaardige de tallooze anderen verontschuldigen wil en moet kunnen gelooven in een betere wereld.’ Van deze betere wereld krijgt men in Walschaps roman dan ook een voorproefje, want Thijs komt tenslotte tot welvaart, wordt modelboer en autoriteit in zijn dorp en geeft door zijn leven een voorbeeld van christelijk leven; maar met name dit laatste stuk van Een Mensch van Goeden Wil is compositorisch en
ideologisch zwak, omdat de lezer hier gesuggereerd wordt, dat alles ‘toch nog in orde wordt gebracht’; zelfs Thijs' doodin de vlammen aan het slot van het boek (men vergelijke daarmee eens het overeenkomstige slot van Een Hollandsch Drama!) is te veel knaleffect om grote indruk te kunnenmaken maken.
Ik noemde Een Hollandsch Drama; het thema van Walschaps roman heeft echter nog veel meer verwantschap met een ander boek van Van Schendel, De Rijke Man. Deze rijke man is ook een mens van goeden wil, en zijn levensgeschiedenis is de tragedie van die goede wil. Zowel bij Van Schendel als bij Walschap vindt men de parador van het Christendom, het maatschappelijke en het evangelische; ook Thijs Glorieus wil rijk worden om goed te kunnen doen, om zijn rijkdom te kunnen verliezen aan de anderen. Maar door deze overeenkomst van gegeven en zelfs van intentie openbaart zich des te duidelijker het verschil in schrijverschap tusseri de gesloten, strenge Van Schendel en de naar pathologieën speurende Walschap, wiens rechtvaardige zich steeds te handhaven heeft tegen de wormstekigheid van het mensdom in zijn omgeving. Het protestantse en het katholieke zondebesef openbaren zich in De Rijke Man en Een Mensch van Goeden Wil door middel van een persoonlijkheid, waarin de goedheid vlees is geworden; maar Kompaan is een gestalte, een noodlotsfiguur, terwijl Thijs Glorieus een op zijn omgeving uitgespaarde ideaalmens blijft, wiens verzet tegen onrecht daarom wel eens opsulligheid gaat lijken. Onwillekeurig vervalt Walschap, zodra hij het pathologische verlaat voor het ‘normale’, toch in het scandinavische genre; zijn boerenromantiek lijkt op die van Antoon Coolen, die hij blijkens zijn boeken als Adelaïde en Celibaat in psychologische speurzin verre overtreft. Ik zou het misschien zo het beste kunnen zeggen in dit soort boerenpsychologie is Walschap vervangbaar, terwijl hij in Celibaat een oorspronkelijkheid haalt, die men met geen genre van welke Nederlandse of Vlaamse schrijver ook zou kunnen verwisselen. In Celibaat bereikt hij daarom, maar met geheel andere middelen dan deze, de geslotenheid en strengheid van Van Schendel; in Een Mensch van Goeden Wil, dat
tussen twee mogelijkheden wankelt, blijft hij een (altijd nog zeer verdienstelijke) tussenfiguur op de grens van psychologische nieuwsgierigheid en idealiserende romantiek.
De beste personages uit dit boek zijn dan ook niet de boerin Rosa of de simpele Let, evenmin de zwerflustige Nonkel Dolf, die Thijs uit wraakzucht zijn vrouw afhandig wil maken; het zijn de mensen van het kapiteinsgezin, waar Thijs gedurende zijn diensttijd bij het leger in verzeild raakt. De verhoudingen in dit huis heiinneren sterk aan Celibaat; een figuur als die van de skeptische kapitein, ontgoocheld door het leven, van mening, dat er ‘niets bestaat’, is een echte Walschap-figuur. In zijn gesprekken met Thijs wordt deze apostel der rechtvaardigheid dan ook veel reëler, want hij weet, dat hij wèl bestaat:
‘Mijn kapitein, ik heb er eens goed over nagepeinsd, maar ikkan toch niet verstaan dat een mensch, zoo geleerd en braaf als gij, kan zeggen dat er niets bestaat. Gij bestaat, zegt Thijs. Ik besta. Dat zult ge niet afstrijden. Madam bestaat. Uwe vier kinderen bestaan. Gij zijt kapitein. Uw huis bestaat. Gij zijt rijk. Uw fortuin bestaat. Wat wilt ge nu nog meer hebben? Als ge niet gelukkig zijt is toch niemand gelukkig.’
De tegenstelling tussen bestaan en niet bestaan is hier dus de tegenstelling tussen de naïeve levensbeaming van Thijs en de even naïeve levensontkenning van de kapitein; de eerste gelooft in de grote mensenfamilie als ideaal, de ander heeft afstand gedaan van illusies, hoewel hij onderhands nog idealen heeft, die hem stof tot debatteren met zijn ordonnans te over geven. Een andere tegenstelling tracht Walschap dan op te roepen in de relatie tussen Thijs en de anarchistisch-terroristische dochter des huizes, typische dilettante (ook in het schilderen), die van de weeromstuit met ‘dat groot stuk boer’ in de Sommerfrische wil gaan wonen; een verhouding, die ietwat caricaturaal is aangedikt, maar toch tot de karakteristiekste stukken van de roman behoort. Noch het skepticisme, noch de anarchistische wereldverbeterij vallen samen met Thijs' hang naar rechtvaardigheid, die geen systeem-rechtvaardigheid is.
Maar deze episode in Thijs' leven heeft de qualiteiten van Celibaat, terwijl de inzet van Een Mensch van Goeden Wil anders is; daarom valt zij min of meer uit de toon van het geheel. En in het algemeen kan men zeggen, dat Walschap met deze nieuwe inzet nog slechts ten dele weg heeft geweten. Zijn rechtvaardige blijft juist in zijn rechtvaardigheid een stuk romantiek; daardoor is de tragedie van die rechtvaardige niet werkelijk tragisch en de ontknoping van zijn avontuur nauwelijks aannemelijk geworden. Maar wellicht is dit boek een overgangsboek. In ieder geval is Walschap niet de patenthouder van zijn eigen meesterschap geworden, en dat is op zichzelf toch een verheugend teken.