Poëzie na de oorlog
Dr G. Stuiveling: Wegen der Poëzie.
Beknopte Beschouwingen over de Nederlandse Dichtkunst sinds de oorlog
Wanneer een historicus erin slaagt, afstand te nemen tot een bepaalde periode, is dat, tot op zekere hoogte, een bewijs, dat die periode een afgesloten karakter heeft gekregen. Natuurlijk is zulk een afgeslotenheid altijd maar betrekkelijk. Men kan b.v. zeggen, dat de Griekse Oudheid voor ons sinds lang een afgesloten periode is, terwijl intussen de invloeden van de Griekse cultuur op de onze geenszins dat karakter van afgeslotenheid verraden, dat de cultuur van Tibet voor ons heeft. ‘Afsluiten’ is een beeld, ontleend aan heel wat concreter levensgebieden dan cultuur en litteratuur; het woord blijft een gelijkenis, waaraan men nooit de zin van een scherp omschreven handeling door één bepaald mens of op één bepaald moment mag toekennen. De afgeslotenheid als criterium van een periode moet men dus niet zozeer zoeken in een culturele Chinese muur als wel in het feit, dat door een samenloop van omstandigheden de groeperingen plotseling sterk veranderen. Zulk een verandering kan zich b.v. voltrekken, doordat de voornaamste persoonlijkheden, die in een bepaalde periode de toon hebben aangegeven, òf sterven òf ophouden actief werkzaam te zijn; daardoor voornamelijk werd b.v. de periode van Tachtig een ‘afgesloten geheel’, hetgeen dus allerminst wil zeggen, dat de invloed van Tachtig op de thans actuele litteratuur heeft opgehouden of dat de litteratuur-historici het nu roerend eens zouden zijn over de betekenis van de Beweging van Tachtig voor de Nederlandse cultuur! Wat het begrip ‘afgesloten geheel’ hier wèl wil zeggen, kan men niet beter constateren dan door de geschriften over Tachtig, die thans verschijnen, eens te vergelijken met die van twintig jaar geleden. Toen stond Tachtig nog midden in de actualiteit, thans is, bij alle verschil van mening over het belang en de invloedssfeer van De Nieuwe Gids, de waardering
of niet waardering een aangelegenheid van platonische aard geworden.
Een ander geval is de Nederlandse poëzie na de oorlog. Tot dusverre gold deze periode nog niet als een afgesloten geheel. De verschillende pogingen, die gedaan werden om haar historisch te waarderen, bleken nog zo duidelijk beïnvloed te zijn door de sfeer van actualiteit, waarin alle litteraire werkzaamheid nu eenmaal haar beslag krijgt, dat geen van die pogingen volkomen acceptabel geacht kon worden. Ik herinner b.v. aan één van de verdienstelijkste pogingen, het boek Drift en Bezinning van W.L.M.E. van Leeuwen (dat zich overigens niet tot de poëzie beperkte), waarin de neiging om te begrijpen weinig harmonieerde met de historische volledig-heidstendentie en waarin bovendien aan de wereldoorlog een ongemotiveerd grote plaats werd toegekend in de structuur-wijziging, waaraan onze letterkunde ongetwijfeld onderhevig is geweest. Daarnaast behoef ik (in dit verband) op specifiek-sectarische bespiegelingen, zoals die van K. Heeroma in de bloemlezing Het Derde Réveil, niet eens te wijzen; de energie alleen, waarmee dit derde Réveil uit de grond werd gestampt voor het er nog in de practijk geweest was, verdient vermelding. Er is nu echter een boekje verschenen van de hand van dr Garmt Stuiveling, waaruit ik voor het eerst geneigd ben te concluderen, dat de Nederlandse poëzie van na de oorlog bezig is een afgesloten geheel te worden, in de zin, die ik boven bedoelde. Stuiveling komt m.i. de eer toe, dat hij door zijn even beknopte als heldere en overzichtelijke beschouwing voor de eerste maal aan deze periode een gestalte heeft gegeven, waarover men rijkelijk van gedachten kan wisselen zonder dat men daarbij echter de sluizen van de actualiteit behoeft open te zetten. M.a.w.: Stuiveling weet de afgeslotenheid te suggereren, door zich als beoordelaar op een afstand te houden van zijn materie, hetgeen vooral hierop neer komt, dat hij die materie aanvat met helder geformuleerde grondbegrippen, waaraan het zijn voorgangers doorgaans maar al te zeer ontbrak.
Ik heb mij onder het lezen van dit boekje afgevraagd, hoe het komt, dat de Nederlandse poëzie van na de oorlog, nu zij
haar eerste consequente historicus heeft gevonden, reeds thans dit karakter van afgeslotenheid kon aannemen. De meeste figuren uit die periode leven nog (al is met de dood van Slauerhoff inderdaad een zeer wezenlijk bestanddeel verloren gegaan), en meer: zij staan nog niet eens op de drempel van een praeseniele psychose, zij zijn productief en hebben de leiding (als men van zoiets politieks in de litteratuur mag spreken) nog niet overgedragen aan een volgende generatie. De afgeslotenheid van de periode, waarover Stuiveling schrijft, komt, zo wil het mij toeschijnen, dan ook in de eerste plaats voort uit het feit, dat de groeiende invloed van het nationaal-socialisme (in de terminologie van Ortega y Gasset: van de ‘opstand der massa's’) de Nederlandse schrijvers, dichters zowel als prozaïsten, voor de ernstigste problemen heeft gesteld; problemen, die allerlei andere discussies (zoals die over ‘vorm’ en ‘vent’) geheel op de achtergrond hebben gebracht. De hergroepering, die van deze gewijzigde oriëntatie het gevolg is geweest, bewerkstelligt, dat wij de litteratuur (inbegrepen de poëzie) van na de oorlog tot pl.m. 1933 beginnen te zien als een afgesloten geheel, dat zich dus ook zeer wel historisch behandelen laat. Het laat zich aanzien, dat niet de wereldoorlog (zoals Van Leeuwen abusievelijk veronderstelde), maar het nationaal-socialisme in de Nederlandse letterkunde een ideologische grens zal blijken te zijn; uiteraard niet het nationaal-socialisme van de heer Mussert, dat op de Nederlandse schrijvers nauwelijks invloed heeft en voor hen alleen een povere copie is van het Duitse, maar het nationaal-socialisme als het probleem van de Europese beschaving, als het probleem van een cultuur, die meer en meer gekenmerkt wordt door de overheersing van halfbeschaving, ressentiment en hysterie. Voor het individualisme als cultuurspel wordt de beschikbare ruimte steeds kleiner; individualisten, die geen caricaturen willen worden, kunnen zich niet meer paaien met een exclusief ‘l'art pour l'art’; de poëzie met name, het ‘tijdverdrijf voor enkele fijne luiden’, komt in het moeilijkste maatschappelijke parket, dat zich maar denken laat. Zij toch heeft van de verschillende litteratuur-genres het karakter van ‘tijdverdrijf’ het allermeest; en hoe dat te rijmen met de soci-
ale nivellering, die ook het ‘tijdverdrijf’ steeds meer nivelleert?
In het aangezicht van dat probleem krijgen de problemen, waarmee de Nederlandse poëziecritiek van na de oorlog zich heeft beziggehouden, enigszins andere proporties. Zij worden allerminst waardeloos, maar zij worden gerelativeerd door een veel dringender probleem: dat van de cultuur zelve. Stuiveling is zich daarvan bewust, en daarom wist hij in zijn boekje de stof zo uitstekend te objectiveren.
Voor het welslagen van dit Wegen der Poëzie kan men verschillende redenen opgeven. In de eerste plaats Stuivelings positie als ‘gegadigde’. Als dichter heeft Stuiveling zich n.l. nog niet onderscheiden door oorspronkelijk werk (vandaar waarschijnlijk, dat een van de zwakste plekken van zijn essay de paragraaf over de ‘absurde jacht naar het oorspronkelijke’ is); zijn lyriek is naklank, zijn drama in verzen Erasmus een middelmatige en tamelijk schoolse proeve van formele bekwaamheid; maar tevens staat hij, hoewel bekend als socialistisch dichter, afzijdig van de verschillende rode rijmelaars, de Margot Vossen en hun gevolg. Il a les qualités de ses défauts: hij is een uitstekend historicus, d.w.z. deskundig geinteresseerd bij de gebieden, waarover hij schrijft; man van goede smaak naast man van actie; geen oorspronkelijk denker, maar bekwaam interpretator van de vakproblemen, waaraan hij zich wijdt; scherpzinnig, rationalistisch, in geest-driftige ogenblikken niet vrij van rhetoriek en sentimentaliteit, maar in de nuchtere iemand, die de puntjes op de i zet. Deze eigenschappen maakten reeds zijn studie over De Nieuwe Gids tot een opmerkelijk geschrift, en zij zijn in nog hoger mate kenmerkend voor dit nieuwe boekje over een nog ‘verser’ onderwerp. Zij behoeden Stuiveling er o.a. voor, te vervallen in de holle rhetoriek, die bij de socialistische dichters en, theoretici zo vaak schering en inslag is en die zij aanzien voor een teken van de nieuwe proletarische cultuur. Met een onbevangenheid, die de historicus in hem eer aandoet, oefent Stuiveling scherpe critiek op de quasi-proletarische zelfover-schatting in de kringen, waartoe hij gewoonlijk zelf gerekend wordt, en op grond van die onbevangen houding tegenover
eigen parochie reeds verdient zijn Wegen der Poëzie crediet. Deze critiek immers komt voort uit een juist begrip van de probleemstelling, waaraan de socialistische opwinding niet toe kwam. ‘Met een verbijsterende bekwaamheid’, zegt Stuiveling, ‘heeft men, (in socialistische kringen) bij het beoordelen der burgerlijke en het schrijven der eigen kunst, politieke en poëtische waarden verwisseld, en meestal nog kans gezien met de vlag ener quasi-diepzinnige theorie het gebrek aan artistieke lading te dekken. Het gemakkelijke succes in de volmaalkt oncritische kringen van jeugdbewegers of radio-luisteraars heeft talenten ontworteld, die bij volhardende inspanning en voortdurende bezinning tot belangrijker werk in staat zouden zijn geweest dan zij nu publiceerden.’
Door deze opmerking (de verwisseling van politieke en poëtische waarden) slaat Stuiveling de spijker precies op de kop. Het is een feit, dat ‘naar strikt litteraire maatstaf gemeten de individiialistische poëzie wel de meest waardevolle blijkt’, gelijk Stuiveling elders erkent. Zoals men bij de individualistische dichters de fout heeft begaan, weinig en dilettantisch rekenschap af te leggen van de sociale positie der dichtkunst,zo heeft men bij de socialistische dichters de fout begaan, derhetorische afval der bourgeois-poëzie aan te zien voor lenteboden van een nieuwe cultuur. Tegenover deze twee eenzijdigheden, die op den duur in caricaturen ontaarden, stelt Stuiveling zeer terecht de eis der zuivere grondbegrippen. Hij scheidt in zijn beschouwing principieel het belang der sociale stromingen, die in deze eeuw in de poëzie tot uiting komen, van het artistieke criterium; zowel de man van actie als de man van smaak, die in Stuiveling naast elkaar wonen, verantwoorden zich in dit geschrift. De beschrijving, die hij van de vier groepen (de individualistische, de jong-katholieke, de jong-protestantse en de socialistische) geeft, laat dan ook de maatschappelijke betekenis dezer groepen even duidelijk uitkomen als zij op hun artistieke ‘Errungenschaften’ critisch reageert. Deze methode is een kruising van de historisch-materialistische en de litterair-historische; gehanteerd door een persoonlijkheid, die zelf deze kruising is (en daarop komt het aan!), geeft zij de lezer het aangename gevoel, dat hij in
het juiste evenwicht wordt gehouden tussen sociale functie en artistieke belangrijkheid. Dat de individualistische poëzie, artistiek gesproken, de meest waardevolle is, motiveert Stuiveling door het feit, dat de burgerlijke kunst de heersende kunst is, want de kunst van de heersende klasse; ‘invloeden hiervan zijn uitgegaan en blijven nog uitgaan op andere groepen’.
Daarmee is dus volstrekt niet in tegenspraak, dat, social gesproken, de drie andere stromingen minstens even belangrijk zijn. Belangrijk is b.v. de opkomst van een weer katholiek georiënteerde cultuur uit een burgerlijk-liberale der negentiende eeuw, die alleen maar katholiek heette; dit geheel onafhankelijk dus van de resultaten in poëticis, die de z.g. jong-katholieken bereikt hebben. Belangrijk is ook de opkomst van de jong-protestantse dichtkunst, albehoeftons dat sociale belang niet blind te maken voor dat andere feit, dat Willem de Mérode onder al deze dichters van de tweede en derde rang de enige eersterangsfiguur is. Maar telkens weer halen de vertegenwoordigers van deze groepen, zoals Stuiveling voortreffelijk laat zien, het sociale en artistieke moment door elkaar; zij achten zich belangrijke dichters, omdat zij een bepaald sociaal principe vertegenwoordigen, en aan de verwarring komt geen einde. ‘De ene wil een zuiverder katholieke kunst, de ander een zuiverder kunst van katholieken; de ene sluit derhalve alle dichterlijke emoties uit, behalve de religieuze; de ander sluit alle emoties in, behalve de anti-religieuze.’ Zo karakteriseert Stuiveling niet onaardig de paradoxale verhouding der jong katholieken tot de kunst, en met name tot de poëzie.
In plaats van deze verwarring vindt men nu bij Stuiveling een scherp gepreciseerd overzicht van de sociale ontwikkeling der vier groepen (de groepsindeling zelf is al een sociaal gezichtspunt) en een even precieze (ofschoon uiteraard subjectiever) waardering van de artistieke bereiktheden. De auteur heeft hier in een kort bestek werkelijk datgene weten te zeggen, wat men over dit onderwerp nu eindelijk eens moest zeggen om het ‘af te sluiten’. Bijna alle samenvattingen van dichters en gedichten zijn hier gelukkig geformuleerd; het ‘non multa, sed multum’ heeft Stuiveling uitstekend in
practijk gebracht. Ik noteerde allerlei aardige apercu's; zo b.v. (om een enkel voorbeeld te noemen), de vergelijking van de verhouding Kloos-Gorter-Verwey met de latere verhouding Marsman-Slauerhoff-Donkersloot; de karakteristiek van de inconsequente calvinist Seerp Anema, die de oude wijn van het calvinisme in de nieuwe zakken van het Tachtiger vers wilde gieten; de voortreffelijke typering van de soorten socialistische poëzie, resp. vertegenwoordigd door Gorter, Henriëtte Roland Holst en Adama van Scheltema en de daaruit voortvloeiende mogelijkheden dier socialistische poëzie. Daarnaast staan ook zwakke punten; onjuist is b.v. de afleiding van Greshoffs poëtische ontwikkeling uit het tijdschrift Forum, dat veeleer zelf aan ouder werk van Greshoff aanknoopte; zeer onjuist is voorts (maar uit de structuur van Stuivelings persoonlijkheid zeer verklaarbaar) om wetenschappelijke eractheid gelijk te stellen met het voldoen aan artistieke eisen (p. 76). Dat Stuiveling de legende prolongeert, dat ik het dichterschap van Vondel zou hebben betwijfeld, terwijl ik het omgekeerde gedaan heb, moge hier als particulier postscriptum aan toe worden gevoegd.
Deze kleinigheden zijn echter bijzaak. Hoofdzaak is, dat Stuiveling een model-karakteristiek heeft gegeven van een litteraire periode, die als geserreerde historische beschouwing niet gemakkelijk te overtreffen zal zijn.