[p. 415]

Aphorismen

Dr C.J. Wijnaendts Francken: Aphorismen
J. Greshoff: De Wieken van den Molen

De Nederlanders zijn in het algemeen zeker geen geboren schrijvers van aphorismen, zoals de Fransen, die dikwijls moeite hebben niet in aphorismen te spreken of te schrijven. Ik geloof niet, dat men een nieuwe mythe het aanzijn geeft, als men zegt, dat de toewijding aan de preek ons volk van het aphoristisch spreken en denken heeft afgedreven. De preek immers kan meesterlijk zijn of afschuwelijk: kort is zij nooit, want de indeling eist een paraphrase van een tekst (een aphorisme uit de Bijbel), en er is een bepaalde tijd voor uitgetrokken, die geen predikant straffeloos kan negeren zonder in botsing te komen met de ‘adat’. De preek vergt een gedurig om en omwentelen van één waarheid, tot die van alle kanten dubbel en dwars bezien, bekeken, belicht en beschouwd is; de kerkbezoeker stelt meestal die dominee het meest op prijs, die zijn onderwerp volkomen weet uit te putten;4 Multatuli heeft o.a. die kant van de preek in zijn bekende parodie sterk laten uitkomen. De tekst, d.i. het aphorisme, is derhalve in de preekritus nog niet iets compleets op zichzelf; het aphorisme is hier een ‘cel’, waaruit de eigenlijke moraalstof nog moet worden ‘opgebouwd’. Vandaar, dat het ‘à peu près’ van herhaling en omschrijving, voor de techniek van het aphorisme zo noodlottig, bij de preektechniek druk wordt gecultiveerd; het komt hier niet in de eerste plaats aan op het moment, maar op de duur; en de moraal, die uit preken voortvloeit, is dan ook een duurzame moraal, vergeleken bij de onverantwoordelijke snelheid en wuftheid van het snel opgeworpen en even snel weer verwaaide aphorisme. Telkens moet de schrijver van aphorismen weer volkomen ‘nieuw’ zijn, schreef ik ongeveer anderhalf jaar geleden naar aanleiding van de Sprokkelingen van R. van Genderen Stort; zijn vorm dwingt hem ieder ogenblik zijn schepen achter zich te verbranden en als

[p. 416]

Aphrodite uit het schuim der golven herboren te worden, als had hij nog nooit eerder een vorm gevonden. Bij gebrek aan elasticiteit wordt een serie aphorismen een serie kwinkslagen of eigenwijsheden; deze stijl verveelt bij misbruik als geen andere stijl, omdat hij, misbruikt, ieder ogenblik het misbruik weer opnieuw actueel laat worden.

‘La plupart des faiseurs ... de bons mots ressemblent à ceux qui mangent des cerises ou des huitres, choisissant d'abord les meilleures, et finissant par tout manger’, zegt een der schitterendste en diepzinnigste aphorismenschrijvers, Chamfort (1741-1794) in zijn Maximes et Pensées: men moet, getrouw aan deze uitspraak, wel een scherpe onderscheiding maken tussen ‘bon mots’, die men kan verzamelen, zoals men post-zegels of lucifersmerken verzamelt, en het werkelijke aphorisme, dat juist door onvergelijkelijke oppervlakkigheid verraadt welke diepte zijn auteur onder zijn oppervlakte verbergt. Het is de fout van de meeste Hollandse aphorismenschrijvers, dat zij eigenlijk preekteksten als ‘bon mot’ lanceren, zonder in te zien, dat men daarbij de preek onmogelijk kan missen. Tot de-zulken behoort b.v. ook dr Wijnaendts Francken; veel meer nog dan Dirk Coster of Van Genderen Stort, die hun wijsheid in marginalia of sprokkelingen trachten samen te dringen, zonder dat zij het meesterschap van Chamfort kunnen benaderen, is Wijnaendts Francken van deze eigenaardige stijl verwarring het slachtoffer geworden, blijkens zijn onlangs verschenen verzameling. Het is nl. in de allerletterlijkste zin des woords een verzameling, die dr Wijnaendts Francken, met de ijver van de toegewijde verzamelspecialist, heeft aangelegd; naar hij in zijn inleidend woord zelf verklaart, daartoe geïnspireerd door zijn studies over de buitenlandse aphorismen-schrijvers, waarmee hij zich gedurende een 45-jarige schrijvers-loopbaan heeft beziggehouden.

Men zal er goed aan doen, zich voor ogen te stellen, dat het aphorisme, de korte uitspraak, die een betoog vervangt, zelden geboren wordt uit een betogende, maar zeer dikwijls uit een converserende cultuur. De Fransen hebben daarom zoveel uitstekende aphorismen-schrijvers gehad, omdat hun cultuur voor een belangrijk deel een hof-cultuur is, die de conver

[p. 417]

satie veel hoger aanslaat dan onze preek-cultuur. De hoveling beschouwt een flitsende conversatie als een onderdeel van een aristocratische manier van optreden; de gesprekstoon, die het nadrukkelijke van het betoog versmaadt, veronderstelt, dat de gesprekspartner van gelijke qualiteit is, zodat het begrijpen van elkanders gezindheid door een minimum aan woordcontact tot stand kan worden gebracht; uit een dergelijke gespreksstijl kan het aphorisme zich gemakkelijk en natuurlijk ontwikkelen tot een zelfstandige vorm van wijsheidsuiting. Daarentegen richt het betoog zich tot mensen, die men door zwaar geschut wil overtuigen, m.a.w. tot personen, die men niet van gelijke qualiteit beschouwt; men zoekt naar bewijzen, men tracht zijn slachtoffer door ‘objectiviteit’ of grote volledigheid in te spinnen, tot hij ja en amen zegt, men wil hem optrekken of neerduwen tot zijn eigen standpunt. Niets daarvan bij het aphorisme, als het ook werkelijk aphorisme (en geen verkeerd aangebrachte preektekst) is; het veronderstelt, dat de toegesprokene òf in het geheel niet overtuigd behoeft te worden òf het bij voorbaat al was, eer men begon te spreken. Iedere bijgedachte aan een systeem is hinderlijk, als men met aphorismen te doen heeft; in dit opzicht is het aphorisme precies de tegenpool van de vak-wetenschap. Ook nog in een ander opzicht trouwens: de man der vak-wetenschap behoeft n.l. geen stijl te hebben, om een uitstekend ‘Wissenschaftler’ te zijn, de aphorismen-schrijver echter is niets zonder zijn ‘denkstijl’, zonder het ‘fluïdum’ der persoonlijkheid, die aphorismen afscheidt, zoals een slang zijn oude huid.

Dit fluïdum nu is het precies, dat aan de verzamelde aphorismen van dr Wijnaendts Francken geheel ontbreekt. Hij behoort (uit zijn andere geschriften kan men dat ook wel opmaken) tot de wetenschappelijke mensen en als zodanig is hij van nature reeds een verzamelaar. Aangezien hij bovendien nog een deel van zijn wetenschappelijke belangstelling had gegeven aan de producten der aphorismen-schrijvers, achtte hij zich, zo stel ik mij dit proces ongeveer voor, min of meer verplicht zelf ook ‘met een reeks van ruim 900 eigen aphorismen’ te ‘komen’, zoals hij het in zijn voorrede aanduidt: dit ‘als slot van een 45-jarige schrijversloopbaan’. Van deze

[p. 418]

ontwikkeling draagt zijn boek dan ook ruimschoots de sporen. Er staan natuurlijk massa's levenswijsheden in en voor kalendergebruik zou men het werk van dr Wijnaendts Francken dan ook bijzonder hartelijk willen aanbevelen. Zo is het b.v. nuttig te weten:

‘Vaak wordt de beoordeeling van een boek geschreven door een recensent, die het boek niet eenmaal heeft gelezen, hoogstens doorgebladerd en van voorrede en inhoudsopgave heeft kennis genomen’,

of:

‘er zijn ver- en bijzienden in het leven: de laatsten zien niet het bosch, de eersten niet de boomen’,

of:

‘Ook ten opzichte van onbeduidende aangelegenheden kunnen jonge meisjes een hartstochtelijken ijver ten toon spreiden’,

of:

‘Om zichzelf te durven zijn is veel zedelijke moed noodig’,

of:

‘Bij vele vrouwen moet haar feministisch streven een gebrek aan liefde vergoeden’;

maar men zoekt bij dr Wijnaendts Francken vergeefs naar de stijl, die al deze losse opmerkingen samenbindt; men zoekt eveneens vergeefs naar één aphorisme, dat niet óók door een ander dan dr Wijnaendts Francken geschreven had kunnen zijn, dat, met andere woorden, het fluïdum dezer persoonlijkheid verraadt. Eigenlijk zijn deze levenswijsheden dus meer verzamelde principes van talloze anderen, die vrij toevallig in deze geest elkaar rendez-vous gaven; hetgeen dr Wijnaendts Francken zelf ook wel schijnt te bevroeden, blijkens zijn voorrede, waarin hij zegt:

‘Het is zeer wel mogelijk, dat de lezer hier en daar eens eene (aphorisme) zal aantreffen, waarvan de inhoud hem bekend voorkomt en die hij meent reeds eerder te hebben gelezen. Maar zoo iets is nu eenmaal onvermijdelijk; men kan moeilijk verwachten, dat eenzelfde waarheid niet bij verschillende waarnemers of opmerkers voor den geest zou kunnen rijzen. Ja zelfs is de mogelijkheid niet buitengesloten, dat somwijlen

[p. 419]

een elders gelezen waarheid den schrijver in 't geheugen is blijven hangen, zonder dat hem die herkomst bewust was.’

Natuurlijk is dat niet buitengesloten; maar iets anders is, dat men, de verzameling van dr Wijnaendts Francken doorlezend, tot de conclusie komt, dat zij evengoed zou kunnen bestaan uit bijeengegaarde aphorismen van A, B en C, en dan nog geenszins van de beste. Trouwens: als men de maximes van Chamfort of Stendhal leest, zit men geen moment in angst, dat men waarheden zal aantreffen, die ook andere waarnemers of opmerkers al ‘voor den geest gerezen zijn’, hoewel dat bij hen evenmin uitgesloten behoeft te zijn als bij dr Wijnaendts Francken. Waarom dit verschil in waardering? Omdat het aphorisme bij deze mensen een spontane uitdrukkingsvorm was, voortvloeiend uit de gewoonte om in de gesprekstoon vorm te geven aan de diepzinnigste problemen, een product evenzeer als een sublimering van een conversatie-cultuur. Bij dr Wijnaendts Francken ontbreekt deze basis, en ontbreekt dus ook de sublimering. Hij ging in als verzamelend geleerde en trad als verzamelend geleerde uit. Zijn aphorismen verrijken dus niet, maar bevestigen hoogstens, dat talrijke gangbare meningen zozeer gestandaardiseerd zijn, dat zij in één of twee zinnen kunnen worden geformuleerd. Men moet er niet aan denken, dat men hetzelfde woord ‘aphorismen’, dat dr Wijnaendts Francken op zijn collectie van toepassing acht, ook zou kunnen gebruiken voor de Pensées van Pascal!

 

In scherpe tegenstelling tot de onpersoonlijke oogst van dr Wijnaendts Francken staat het thans herdrukte boekje van Greshoff, dat in 1926 geschreven werd, maar nog de frisheid heeft van een malse Meiregen: De Wieken van den Molen. Het zijn een aantal korte dialogen, bedoeld als ‘eenvoudig leesboekje voor beginnende twijfelaars en hen die het wenschen te worden’. De twee personages, die hier met elkaar overhoop liggen, schelden elkaar voor ‘sofist’ en ‘slaaf’, terwijl hun discussies meestal in het koffijhuis worden beëindigd; het café fungeert hier als een symbool voor de onoplosbaarheid der antithese. De zogescholden ‘sofist’ vertegenwoordigt dan de individualistische, sceptische, relativistische Greshoff, de

[p. 420]

zogescholden ‘slaaf’ het element conventie, maatschappelijkhied en deftigheid, dat in dezelfde Greshoff steekt; men zou de factoren ook als ‘puberteit’ en ‘seniliteit’ (maar dan in vredesnaam niet weer mis te verstaan zoals bij Vondel!!) kunnen betitelen.

In een latere periode van zijn leven heeft Greshoff zich vaker verdeeld: in de gedichtencyclus Janus Bifrons in ‘ego’ en ‘alter ego’, in Voces Mundi zelfs in meer personages (een kluizenaar, een grijsaard, een strijdbaar man, enz.). Deze neiging tot ‘zelfverdeling’ komt bij Greshoff neer op een overdracht van bepaalde eigenschappen, waarover hij beschikt, op een ‘ander’, die hem meer vrijheid geeft zichzelf te zijn, ook kans geeft, om zijn lust tot overdrijven te styleren; immers, in het tegenpersonage staat onmiddellijk een corrigerende kracht klaar, die met een tegen-overdrijving kan (en mag!) antwoorden. Ik geloof, dat Greshoff op deze wijze een natuurlijke medicijn vindt tegen een voorkeur voor het àl te sterke en àl te nadrukkelijke, dat hem b.v. in zijn Critische Vlugschriften parten heeft gespeeld (waarin hij zich n.l. niet verdeelde). De speelsheid der ‘zelfverdeling’ is hier nauw verwant aan de humor, die ook een spontane ‘zelfverdeling’ in de stijl veronderstelt. Elders, in zijn Rebuten, die de stijl der Wieken voortzetten, maar met nog meer trefzekerheid, wordt de ‘zelfverdeling’ vervangen door de gefingeerde betrekking tussen briefschrijver en geadresseerde; zowel de een als de ander, zowel de ‘sofist’ als de ‘slaaf’, zijn een bestanddeel van Greshoffs geest.

Dit boekje is ook curieus, omdat het laat zien, hoe Greshoff onder invloed der omstandigheden evolueerde van het Maurras-fascisme naar zijn tegenwoordige opvattingen, die men gerust democratisch kan noemen. In De Wieken van den Molen treft men hem op de grens; er klinkt nog iets na van de thans ietwat aesthetisch-snobistisch aandoende voorliefde voor de dictator, die ‘die mijnheer Unamuno de pen uit de hand slaat’, maar de tegenmelodie is reeds veel sterker; de scepticus heeft zijn argumenten tegen ieder ogenblik klaar. Niet Greshoff is eigenlijk van principe veranderd, wànt in principes heeft hij nooit veel gedaan, maar de kleur en toon

[p. 421]

van het begrip ‘democratie’ zijn veranderd! Daarom is deze overgang van aristocratische naar democratische houding geen ‘bekering’, maar een evolutie, die zowel de beweeglijkheid van Greshoff als de veranderde omstandigheden in Europa typeert.

4In ‘Mephistophelisch’ luidt de passage, die begint met ‘De preek immers...’ en die hier eindigt, aldus:
De preek immers kan meesterlijk zijn of afschuwelijk: kort is zij nooit, want de indeling eist een paraphrase van een tekst op zijn minst; voor het uitvoerige mangelen, stomen en oppersen van het ‘aphorisme uit de Bijbel’ is een bepaalde tijd uitgetrokken, die geen predikant straffeloos kan negeren, zonder in botsing te komen met de ‘adat’. De preek vergt een gedurig om en omwentelen van één waarheid (liefst natuurlijk een onwaarheid), tot die van alle kanten dubbel en dwars bezien, bekeken, belicht, beschouwd en herkauwd is; de kerkbezoeker stelt meestal die dominee het meest op prijs, die zijn onderwerp volkomen weet ‘uit te melken’.