Overvloed en gebrek
J. Slauerhoff: De Opstand van Guadalajara
Het twistgesprek tussen de aestheten en de anti-aestheten heeft altijd talloze verwarringen opgeleverd. De aestheten meenden, dat de anti-aestheten hen bestreden, omdat zij gebruik maakten van alle verfijningen, waarover zij als kunstenaars beschikten; zij hielden de bestrijders van de puur-aesthetische levenshouding voor verdedigers van het grove, populaire en onkunstzinnige. Die verwarring is misschien ten dele wel de schuld der anti-aestheten, die, in hun afkeer van de porceleinbehandeling der kunst door de aestheten, niet voldoende lieten uitkomen, hoezeer ook zij op hun tijd gevoelig waren voor de aandoeningen der schoonheid. De polemiek bracht hen in de onaangename positie van mensen, die zich onverfijnder moeten voordoen dan zij in werkelijkheid zijn, omdat zij bepaalde caricaturen van verfijndheid niet willen aanvaarden als het hoogste geestelijk bezit (Hoogste Geestelijk Bezit). De aestheten dachten daarom, dat zij het kind met het badwater weggooiden, en zo ontstond in de annalen der Nederlandse letterkunde een aardig sprookje van Schoonheid en schoonheid, van badwater en kind en derzelver verwarringen.
Misschien is het dus duidelijker de termen der verwarring eens door andere te vervangen. Ik maak nl. een onderscheid tussen boeken, die uit overvloed, en boeken, die uit gebrek ontstaan; de eerste zijn dan de boeken, die de anti-aestheten verdedigen tegenover de tweede categorie, die der aestheten. Het aesthetisme, zoals ik het bestrijd, is een verschijnsel, dat nauw samenhangt met gebrek aan stof, aan ‘levensinhoud’; daarom doet de aestheet ontzaglijk veel moeite om zijn vorm te cultiveren, de formaliteiten van zijn stijl naar voren te dringen om het gemis aan spontaan stijlgevoel te verbloemen; ik heb zoiets altijd gevoeld in de prozawerken van Arij Prins, die ik beschouw (terecht of ten onrechte, dat laat ik ditmaal in
het midden) als een schrijver, die schreef volgens de psychologie van het gebrek. Ten opzichte van Arij Prins is b.v. Arthur van Schendel een schrijver van de overstelpende overvloed, en derhalve, hoezeer ook aandacht schenkend aan deschone vorm en de cultivering van het ambachtelijke in de kunst, geen aestheet. De schone vorm ontstaat hier niet uitbehoefte aan precieuze versiering van een zeer armelijke stof, maar uit het zelfbedwang van een geest, die de overvloed telkens en telkens weer nieuwe schone vormen wil geven; uit het genieten van zichzelf als machthebber over de oneindige mogelijkheden der stof, met andere woorden. Ziedaar het type van de grote apollinische kunstenaar, waarop n.b. de armelijke aestheet zich beroept, als hij de schoonheid wil verdedigen! Kolossaal misverstand, ontstaan uit de verwarring van overvloed en gebrek door het gedachteloos gebruiken van het woord ‘schoonheid’, dat wel zo bereidwillig is twee uitersten te dekken!
Nu Slauerhoff gestorven is en men het er dus wel voor houden mag, dat zijn persoonlijkheid niet door een of andere ‘partij’ kan worden geannexeerd, kan men, zijn werk herlezend, niet anders dan telkens weer verbaasd staan over de ontzaglijke overvloed, waaruit deze auteur geschreven heeft. Zijn befaamde slordigheid, waarover hier al eens eerder gesproken is, was een symptoom van schrijven uit overvloed; hij had de slordigheid van degenen, die de boel laten slingeren, omdat zij morgen weer nieuwe vondsten doen en zich de luxe kunnen permitteren het pas gemaakte weer te vergeten.
Zijn beide romans, Het Verboden Rijk en Het Leven op Aarde, werden door vrienden voor de definitieve druk ‘bewerkt’, d.w.z. van die oneffenheden gereinigd, die een geniale geest achteloos liet zitten; zij bleven met dat al toch nog oneffen, en wij zijn daar achteraf ook niet rouwig om. Iemand als Slauerhoff, ook al verstond hij de kunst om op een schrijfmachine onleesbare brieven te schrijven en die allerlei versies van gedichten in een kist stopte, was toch op zijn manier een echte aestheet en zelfs met verschillende onaangename kanten van dien; maar hij was een aestheet uit overvloed, en daarom kwam hij meermalen in scherpe oppositie tegen de aestheten
uit gebrek. Deze verweten hem zijn slordigheid, en hij antwoordde daarop met zijn bekende wrevelige, zure, onafhankelijke toon, dat hij van vissen hield, maar zich daarom nog niet verplicht voelde de reglementen van een hengelaarscollege te gehoorzamen. Er was ongetwijfeld een element van moedwilligheid in Slauerhoffs ‘slordige’ stijl, maar daarin stak veel verstoordheid en protest tegen de weldenkende netheid, die men zo dikwijls met nauwgezetheid à la Van Schendel verwart. Dat baldadige is voor mijn gevoel zo onverbrekelijk aan zijn persoonlijkheid verbonden, dat ik het er niet graag in zou hebben gemist, ook al kon het in de practijk vaak verduiveld irritant zijn; het was in laatste instantie toch altijd weer de overvloed, die wij in deze houding als het essentiële terugvonden, en dat imponeert des te meer, omdat de denk- en gevoelswereld van Slauerhoff volstrekt niet zeer breed of zeer veelzijdig kan heten. Het is, zowel in zijn poëzie als in zijn verhalen en romans, altijd weer de wrevelige avonturier, outcast en desperado, die in talloze vermommingen voor het voetlicht komt; de autobiographie van Slauerhoff ligt verborgen in vele romantische en tegelijk van alle voorbarige romantiek afkerige personages: Camoes, Cameron, Pizarro, en zovele anderen. Nergens een poging om deze eenzijdigheid te camoufleren door een quasi-breedheid; de overvloed, waaruit Slauerhoff schreef, openbaart zich in de op onverschilligheid lijkende nonchalance, waarmee hij zich altijd weer in andere gedaanten herkende. Daarom hebben zijn personages ook de concreetheid van het werkelijk geziene en ervarene; zij zijn steeds gevormd uit hun verhouding tot de eeuwig onbevredigde, maar zich ook a priori als onbevredigbaar erkennende, die met andere mensen in contact komt om hen met een gevoel van korzeligheid en wrok weer van zich af te schudden. En om dezelfde reden zijn ook de landschappen van Slauerhoffs verbeelding, die gevoed werd uit zijn reiservaringen, zo prachtig concreet en nooit opdringerig door beschrijvingswoede uit gebrek; het zijn landschappen van de overvloed, waarachter men nog allerlei andere, verzwegen landschappen raadt, nieuwe visioenen van een reiziger vol onlust, maar ook vol doelloze begeerte om steeds nieuwe bergen en steden te zien op-
doemen. China was hem daarom een obsessie; het land zonder grenzen, met een cultuur, wier oorsprongen zich in de verten verliezen, met als mieren door elkaar krioelende mensen, wier individualiteit niets betekent tegenover hongersnoden en overstromingen, was het domein, waar zijn geest zich... neen, thuis voelde kan men niet zeggen, want daardoor zou men de wrok, die hij China toedroeg evengoed als welk ander land ook, hebben uitgeschakeld. Bij Slauerhoff zal men geen spoor vinden van de blijmoedige observatie van Gervais, op wiens Aesculape en Chine hij overigens hier het eerst de aandacht heeft gevestigd; zijn humor was galliger, zijn visie op het land en de bewoners, bij eenzelfde fond van waarnemingsvermogen, anders, al bij voorbaat afwijzend. Wat Slauerhoff in China aantrok, was de doelloosheid, die het leven er heeft voor de met evolutie-theorieën en gewichtige ‘Kleinstaaterei’ opgevoede Europeaan; dat er vele andere landschappen der doelloosheid voor hem zouden bestaan, blijkt wel uit zijn nagelaten, eerst in Elsevier en thans in boekvorm gepubliceerde roman De Opstand van Guadalajara, waarin een vergeten, willekeurig Mexicaans stadje het tafereel wordt van een grotesk drama der schijnverlossing uit eeuwige ellende.
Als ik mij niet vergis, zond Slauerhoff het manuscript van dit postume werk zel nog kort voor zijn dood aan de redactie van Elsevier; of hij de proeven ervan nog gecorrigeerd heeft, is mij niet bekend. In ieder geval (het kan van belang zijn voor de bestudering van Slauerhoffs oeuvre dit vast te leggen) is de tekst ditmaal niet geëffend door de bevriende hand, die zijn vorige romans ‘bijvijlde’; daaruit zijn vermoedelijk een aantal ‘slordigheden’ te verklaren, die de authentieke Slauerhoff in al zijn schilderachtige nonchalance laten zien. Het is waarschijnlijk, dat er een en ander weggevijld had kunnen worden, waardoor het boek als geheel een gaver voorkomen zou hebben gekregen; maar eerlijk gezegd, de gaafheid is voor mij ditmaal van veel minder belang dan de overvloed, waaruit ook De Opstand van Guadalajara weer geschreven is. Die overvloed kenmerkt het boek in al zijn qualiteiten en in ‘Ies défauts de ses qualités’; er zijn tien andere mogelijke romans achter deze helaas laatste roman te denken, zo achteloos in
het besef van zijn rijkdom aan visioenen lijkt Slauerhoff De Opstand van Guadalajara te hebben geconcipieerd en neergeschreven. Welk een fantasie! Welk een onderwerp! En welk een concreetheid, onverschillig of de schrijver een apocalyptische grootsheid bereikt dan wel (zo nu en dan) in complete draakachtigheid terecht dreigt te komen! Men krijgt de indruk, als heeft hij zich absoluut niet bekommerd om het resultaat, omdat zijn overvloed hem vanzelf de weg opdwong, die hij, tot het einde toe ‘slordig’, bewandeld heeft.
Dit landschap van Guadalajara is evenals China een ‘landschap der ziel’; d.w.z. het is een landschap, dat Slauerhoff zich heeft toegeëigend, omdat hij het doelloos vond, rijp voor een apocalyptische deining om een Verlosser, die geen Verlosser is, maar een soortgenoot van de andere doelloze avonturiers en desperado's, die in Slauerhoffs werken voorkomen. In een zwervende glazenmaker (‘El vidriero’)neemt één ogenblik de bijna vergeten verlossingsdroom van duizenden gedomesticeerde Indianen gestalte aan; maar van den beginne af is de illusie gebaseerd op de exploitatie van de zwerver, die zich tegen de verlokkingen van de verlossingsrol niet voldoende kan verzetten, door een rancuneuze priester, Tarabana, die zich op zijn bisschop wil wreken, en een grootgrondbezitter, Escuatla, die in, ‘El vidriero’ een kans ziet om zijn wensdroom van een particulier legertje in vervulling te doen gaan. De verlossing wordt werkelijkheid in een sfeer van eerzuchten suggestie; de opstand van Guadalajara heeft dan ook niets van heroïsme, het is veeleer een treurige klucht, die zich hier afspeelt in een stadje, dat slechts uit zijn doelloos bestaan wordt gewekt om na de groteske deining weer terug te zinken in de doelloosheid. Het is een misverstand tussen stad en zwerver, van wie het volk verwacht, dat hij de omkeer zal brengen, terwijl hij zelf juist rust zoekt.
Hoe komt een man van dusdanige gedaante, dat hij al in deverste verte voor den Messias wordt gehouden, in de binnenlanden van Mexico terecht? En, is het zijn opzet een Messias te zijn of te schijnen?
Er zijn menschen die genoeg hebben van hun eigen land en van vele andere; die toch altijd weer een ander land zoeken, hopend daar te vinden wat zij steeds ontbeerden. Zij hebben
ook genoeg van de menschensoort waaruit zij zijn voortgekomen en die zij ook in andere landen steeds weer terugvinden. Eerst komen zij aan den overkant terecht tusschen de misdadigers, dan bij de vagebonden, maar daar hooren zij niet; dat denken ze tenminste, zij zoeken het volk.
‘Er zijn Godzoekers, er zijn volkzoekers, meestal zoeken beiden levenslang vergeefs.’
Dit is onmiskenbaar het signalement van Slauerhoffs desperado, die hier met glas op zijn rug door Mexico trekt om ruiten te herstellen, een soort verering geniet om zijn kundigheid, maar na het keren van de fortuin gehoond wordt als ‘El enganador’ (de bedrieger), en aldus murw gemaakt voor de verleiding van het ‘hosanna’, waarmee de bijgelovige Indianen van Guadalajara hem onder aanvoering van de berekenende Tarabana zullen begroeten als de lang verwachte Verlosser, mengfiguur van oude Maya-cultuur en christelijke importreligie. Hij laat zich de verering aanleunen, hij houdt toespraken, hij imiteert het wonder, tot zijn exploitant Tarabana hem half (dat is typisch Slauerhoff) laat kruisigen en hij, na losgemaakt te zijn, zijn leven in een toestand van verdoving als toeristenobject eindigt. Er is in deze pseudo-Heiland, wiens geheimzinnige komst Slauerhoff even visionnair beschrijft als hij zijn aftakeling onbarmhartig bespot, veel zelfbespotting van de schrijver zelf; zijn andere helft is belichaamd in de wrokkende priester Tarabana, die het blasphemische wonder op touw zet. De ene helft van Slauerhoff solt met zijn andere helft; de antipapist solt met de doelloze avonturier, en dat alles speelt zich af tegen een achtergrond van een grote, snel aanzwellende, maar even jammerlijk verlopende beweging der ‘armen van geest’, een opstand van onwetenden en vaag heilbegerigen, die meer weg heeft van een ordeloze paniek.
Meer nog dan Het Leven op Aarde heeft deze postume roman de ongelijkheid van Slauerhoffs ‘slordig’ genie; ik schreef al, dat het boek varieert tussen woeste grootsheid en een grootse drakigheid, die echter toch altijd verbonden blijven in de onverschillige, door en door aardse, soms in bitter sarcasme en fel anticlericalisme overslaande humor van de schrijver, die niets ‘hemels’ aan zich had, maar het ook niet veinsde.