Laarmans en de legende
Willem Elsschot: Pensioen
Men zal zich herinneren, dat Willem Elsschot, die vooral door toedoen van Greshoffs ijverige bemoeiingen werd ‘her-ontdekt’, en, naar hij zelf vertelt, door diens invloed na een ongeveer tienjarige periode van zwijgen weer tot schrijven kwam,zijn nieuwe creatieve tijdvak inluidde met de roman Kaas,waarvan de hoofdpersoon (de mislukte kaashandelaar) dezelfde naam droeg als de tweede hoofdpersoon uit zijn vroegere werk Lijmen:Frans Laarmans.In Lijmen is deze Laarmans de secretaris van de eerste hoofdpersoon, Boorman, een zwendelaar en gros, die echter tevens een heerser is door de domheid der mensen, die hij met zijn ‘Wereldtijdschrift’ exploiteert. Wie op de toon van dat verhaal let, merkt dadelijk, dat de auteur zich hier deels identificeert met deze Boorman, deels met zijn werktuig (aanvankelijk slachtoffer, later medeplichtige) Laarmans; en tenslotte gaat Boorman ‘stil leven’, zodat de eerst zo idealistische en schuchtere idealist Laarmans in zijn plaats kan treden en zelf opper-lijmer wordt Elsschot laat ons dus de tragedie, tevens de comedie, van het onvoldragen idealisme meemaken; de baardige Flamingant met zijn onverteerde principes laat die baard, teken van de idealistische levenshouding, afscheren en wordt door Boorman gepromoveerd tot een exploitant van andere idealisten.
Deze ontwikkeling wordt (ik heb er in een opstel over Willem Elsschot en zijn ‘idee’ in Groot Nederland van Juli 19376 op gewezen) in de latere boeken, geschreven na zijn tienjarige periode van zwijgen, niet voortgezet. De hoofdpersoon Frans Laarmans vindt men achtereenvolgens in Kaas, in Tsjip, en nu laatstelijk in Pensioen weer terug, maar zonder Boorman. Men moet daaruit concluderen, dat Elsschot van zijn zelf-identificatie met die Boorman afstand heeft gedaan en zich tevreden heeft gesteld met de zwakkere, maar ook meer mense-
lijke Laarmans, die inmiddels familievader is geworden en met zijn vrouw beraadslaagt over de dingen, die hem te doen staan. Men zou over de verhouding van Laarmans tot zijn vrouw (mengsel van een keukensloof en een ‘biechtmoeder’) een afzonderlijke studie kunnen schrijven; Elsschot, de scepticus, geeft in deze verhouding zowel de burgerlijke regelmatigheid van het getrouwde bestaan als de waardevolle huwelijks-kameraadschap, die zulk een bestaan begeleidt; de vrouw is in vele opzichten de meerdere van haar min of meer gedomesticeerde, in zijn gevoelsleven onzekere, maar bijwijlen toch zijn autoriteit weer manifesterende Laarmans; zij heeft het vrouwelijk-intuïtieve op hem voor, maar omdat zij, als huisvrouw, niet de maatschappelijke perikelen van haar man behoeft te doorstaan, komt er, zowel in Kaas als in Tsjip, toch altijd een moment, dat Laarmans weer volkomen op zichzelf is aangewezen. Immers: zijn vrouw is geen Boorman, die aan zijn leven een nieuwe, grotere inhoud zou kunnen geven; zij conspireert ook met de familieleden, die somtijds als een leger van zelfverzekerden op de door zijn scepticisme onzekere Laarmans aandringen; en dat niet uit boosaardigheid, maar omdat zij van haar echtgenoot dezelfde flinkheid en doortastendheid zou willen zien.
Kortom: mevrouw Laarmans en de familieleden achter haar als plaatsvervangers van de verdwenen Boorman zijn het duidelijkste symbool van de verandering in Elsschots stijl. Zijn Laarmans is bescheidener en huiselijker geworden, zijn tegenspelers zijn het dus ook; Tsjip is een bij uitstek huiselijke geschiedenis van een vader en een dochter, geschreven door een zeer gevoelig mens, die aan zijn overmaat van vertedering uiting geeft door een onbarmhartige spot met die vertedering om voor zichzelf te kunnen uitmaken wat er na die scherpe tortuur van overblijft. Alleen een slecht lezer zal die onbarmhartige humor van Elsschot voor ongevoeligheid verslijten; ik ken geen ander voorbeeld in de Nederlandse of Vlaamse letteren van een humor, die zo boordevol is van gevoel en tegelijk zo precies op het randje (maar voortreffelijk!) aan de sentimentaliteit van een snotterende huisvader ontkomt. De enige manier om de intensiteit van het gevoel te behouden door er de
banaliteit van te vernietigen is voor Elsschot deze humor, die in Tsjip soms wat afzakt naar gemoedelijke uitvoerigheid, maar in Pensioen weer strakker is gehouden, omdat Elsschot de historie meer buiten zijn familieleven heeft gezocht. Laarmans' vrouw treedt in deze roman op de achtergrond, om plaats te maken voor een gestalte, die Elsschot met voorliefde behandelt: de moeder. Het rhythme van deze onvermoeibare, naar expansie over haar omgeving dorstende moeder, door wier toedoen allerlei conflicten worden geschapen, die tòch aan haar greep ontsnappen, is eigenlijk ook het rhythme van dit boek; de bladzijden, die aan deze figuur gewijd zijn, behoren tot de allerbeste van Elsschots werk en geven er, bij alle humor, een tragisch karakter aan. Zoveel machtsbegeerte, zoveel ijzeren energie om het leven te beheersen schijnt verspild aan een pure fictie; ‘want zooals Prediker gezegd heeft, er is voor alles een tijd’; het leven is tenslotte veel machtiger dan de fanatiekste moeder, en tegen de kindsheid heeft ook de onverwoestbaarste energie geen remedie. ...
De ‘fabel’ van Pensioen is eigenlijk een comedie van verwarringen, die, zuiver uiterlijk beschouwd, zelfs wel enige overeenkomst vertoont met het beroemde lach- en brulblijspel De Spaansche Vlieg. Zuiver uiterlijk: want de verwarringen ontstaan door het onechte, geëchte, later weer ontechte en vervolgens weer her-echte kind van een in gevangenschap gestorven soldaat uit de wereldoorlog, zijn hier slechts het stramien, waarop Elsschot borduurt. Het is hem niet om de verwarringen zelf te doen, maar om het spel, dat het leven, via die verwarringen, speelt met de individuen, die er bij zijn betrokken: Willem, de vader in het Duitse gevangenkamp; Bertha, zijn ‘verloofde’, die niet alleen haar eer van fatsoenlijke vrouw, maar ook haar pensioen verdedigt; Willems moeder, die het noodlot tracht te beheersen door de afwezige met paketten te overstromen en later zijn nagedachtenis (in alle onschuld van haar heerszuchtig temperament!) uit te buiten; de ‘Groote Raad’ der familie, die (dit is haast een overeenkomst met Van Schendel) de rol van het koor vervult, gewichtig beraadslaagt over de aangelegenheden, die met het pensioen samenhangen, maar eerst tegenover de moeder en daarna tegen-
over het grillige leven zelf aan het kortste eind trekt. Het is echter in de figuur van de moeder, dat Elsschot zijn hoogtepunt bereikt. Die moeder is in haar vitaliteit zo volkomen opgewassen tegen ieder obstakel, zelfs tegen de oorlog en de Duitse soldaten, dat het eigenlijk geen verwondering behoeft te wekken, dat zij tenslotte opgebruikt is door haar eigen machtsvertoon en wegzinkt in kindsheid onder de hoede van een braaf nonnetje, nadat zij haar zoon Willem, die gewoon aan een ziekte gestorven was, langzamerhand heeft opgevijzeld tot een gesneuvelde oorlogsheld. Zo ontstaat de legende van de ‘oud-strijder’; Elsschot heeft hier met niets ontziende onbarmhartigheid zulk een legende ontmaskerd, door haar in de opeenvolging der stadia te laten zien als een bedenksel, deels door de gewone vervalsing in de verheerlijkende herinnering, deels door pensioenbelangen ontstaan. In andere gevallen zijn het de ‘oud-strijders’ zelf, die de legende vormen door veel te vergeten en nog meer ‘hineinzudichten’; in dit geval is het de moeder, die de legende schept, die de officiële begrafenis doorzet van haar geïdealiseerde zoon en daarvoor de tactiek van Boorman geenszins versmaadt.
Merkwaardig is Elsschots verhouding tot de gebeurtenissen, die tussen 1914 en 1918 Europa hebben geschokt. Hoewel hij een Vlaming is en dus als Belg nog in het verleden partij had kunnen kiezen tegen of als activist vóór de Duitsers, zoekt men tevergeefs bij hem naar het geringste spoor van enig affect ten opzichte van de oorlog. Die oorlog is eenvoudig de absurde achtergrond; ‘de jongens in livrei werden daar op beide oevers van de Maas tegenover elkander opgesteld’. Geen spoor van een poging om de Belgische verdediging des lands te idealiseren, evenmin een spoor van haat of zelfs maar rancune jegens de indringers; geen Brabançonne- of Vlaamse Leeuw-romantiek, geen patriottische opzweping tegen de Boches; niets dan een zakelijk vermelde verdwazing, waartegen de schrijver niet eens protesteert of ageert, behalve weer door zijn onbarmhartige, iedere phraseologie vernietigende humor, die hier soms visionnaire kracht krijgt. Men oordele naar deze beschrijving van de wijze, waarop het pensioen voor de oudstrijders wordt verkregen:
‘Er is een wet gestemd ten gunste van de oud-strijders. Een stevig statuut waardoor het militiegeld, dat een beetje op drijfzand rustte en er als een aalmoes uitzag, veranderd werd in een pensioen.’
‘Alles wat van 't leger was overgeschoten, had een flinke actie op touw gezet en optochten gehouden waarin rompen in karren voorop reden, blinden voortgestuwd en mensen met drie of twee ledematen voortgeholpen werden. Daarachter het gros van die nog knuppels of keien konden hanteren. Die hinkende, zingende, dreigende massa kon onmogelijk met sabelhouwen worden uiteengejaagd als stakers of studenten en de zaak kreeg dan ook spoedig haar beslag. Want de regeering, blij als zij was het geplengde bloed met geld en eerelinten te mogen afwasschen, haastte zich de geofferde krachten en organen in te deelen in een behoorlijk tarief dat de opwellende wraaklust in de kiem verstikte.’
In dit gruwelijke visioen is het juist de nuchterheid van de beschrijving, die de soberheid van een krantenverslag nadert (minus de journalistieke gemeenplaatsen), waardoor men ziet: ziet met beide ogen wat oud-strijders zijn, en wat er weggeïdealiseerd, weg-herinnerd, weggelogen moest worden, eer de officiële oud-strijder van l'incorruptible La Rocque kon ontstaan. En tevens voelt men, hoe die schijnbare onverschillige objectiviteit tegenover de oorlog bij Elsschot niet voorkomt uit ongevoeligheid, maar uit precies het tegendeel: een walging, die zo groot is, dat noch de phrasen van woord-philosophen, die metaphysische krachten ter verontschuldiging uit hun duim zuigen, noch de phrasen van pacifisten, die alle schuld op staatslieden en wapenfabrikanten schuiven, ook maar een blik waardig worden gekeurd. Hier voegt geen andere toon dan de beschrijvende, d.i. de onbarmhartige, constaterende; Elsschot mist ieder grein van aanleg voor heldenbariton.
Ik wil niet ontkennen, dat deze reductie tot een armzalige, trieste vertoning ‘vom frischen, fröhlichen Krieg’ en wat er op volgt, een zekere beperktheid heeft. Maar zulk een beperktheid doet weldadig aan naast de snorkende phrasen van twee kanten; het scepticisme, dat zich op het juiste moment ont-
houdt van misplaatst enthousiasme, is altijd beperkt en altijd weldadig als opvoedende kracht. Willem Elsschot behoort in zoverre weer tot de schrijvers van het ‘l'art pour l'art’, dat hij zelf geen standpunt inneemt... behalve dan door de toon van zijn beschrijving, die een ongeformuleerd pleidooi is voor het ‘gezond verstand’ tegenover de humbug. Wat men echter verder in de wereld met dat gezond verstand moet beginnen, aangezien het noch door mass-areclame aantrekkelijk gemaakt, noch door de openbare mening spontaan hoog wordt aangeslagen: bij mijn weten heeft Elsschot zich daarover nooit uitgelaten. De mogelijkheid van een oplossing, die Boorman zou kunnen geven (nl. de exploitatie van de domheid door een Groot-Mogol van het gezond verstand), schijnt hij sedert Kaas definitief te hebben laten varen; misschien heeft de practijk der dictatuur hem, zoals vele anderen, snel genezen van voorkeur voor welke Groot-Mogol ook. Uit het laatste hoofdstuk van Pensioen spreekt de berusting van de man, die de ijdelheid van Prediker heeft leren kennen en nu ook in de tragicomedie der verwarringen kan berusten, met de sceptische glimlach van datzelfde gezonde verstand; een man, die het goede wil en het kwade haat, maar zonder zich over te geven aan de illusie, dat de wereld zijn maatstaven van goed en kwaad zou willen overnemen.