Naïveteit in vertaling
Homeros' Odyssee, in Nederlandsche hexameters overgebracht door P.C. Boutens
Men kan onmogelijk zeggen, dat de Nederlandse dichters zich niets aan Homerus gelegen laten liggen. In 1934 verscheen de Odyssee-vertaling van dr Aegidius W. Timmerman (waaraan al een vertaling van de Ilias was voorafgegaan); in 1937 komt Boutens' vernederlandsing van de pers, zodat wij nu, behalve over de oude vertaling van Vosmaer, beschikken over twee Nederlandse bewerkingen in hexameters van het oude epos, dat de lotgevallen van de ‘veellistige’ Odysseus bezingt. Het is wel de moeite waard die twee bewerkingen naast elkaar te leggen, want het resultaat is zeer verschillend, hoewel beide vertalers getracht hebben een Nederlandse hexameter te scheppen, en dus de illusie van de Griekse versvorm hebben willen vasthouden. In hoeverre is deze illusie een... illusie? Het is niet te loochenen, dat de hexameter kunstmatig blijft, in beide gevallen; maar het zijn twee soorten kunstmatigheid, en ik meen, dat men aan die van Boutens de voorkeur moet geven. Hij is veel meer dan Timmerman een dichter, d.w.z. een ‘overtaler’ in plaats van alleen maar een vertaler, en met gedeeltelijke erkenning van de bezwaren, die ik zowel van vakphilologische als van andere zijde tegen Boutens' vernederlandsing heb horen inbrengen, moet ik beginnen met te verklaren zeer geboeid de tekst van het epos in deze vorm te hebben gevolgd. Tenslotte moet niet de beoordeling van een enkele versregel de doorslag geven; de vraag is vooral, of en hoe een gehele episode de lezer voor de gest komt; wordt Homerus een poetische werkelijkheid? Wij stuiten daarbij natuurlijk direct op het befaamde probleem der Homerische naïveteit.
Dr Timmerman heeft, zoals ik in een artikel ‘Homerus en Wij’?9 heb trachten aan te tonen, de natuurlijkheid van zijn vertaling hoofdzakelijk gezocht in een druk gebruik van een
zo ‘populair’ mogelijk taaleigen; een methode, die men wel waarderen kan, omdat in laatste instantie de Nederlandse hexameter een kunstproduct blijft en iedere oplossing dus een benadering. De vertaling van Timmerman is meestal duidelijk, maar zij heeft één groot gebrek: dat zij uitgaat van een te simpele opvatting van de Homerische naïveteit. Het is natuurlijk voortreffelijk, schreef ik destijds, om in de Ilias en de Odyssee de z.g. ‘algemeen-menselijke’ dingen: de aesthetische methode, de eigenaardigheden van de stijl, de psychologie der personages, de scherpe tegenstellingen van de karakters etc. etc. op te sporen en daar de lezer op attent te maken; maar dat is nog niet voldoende om de uitzonderlijke positie van Homerus voor ons te motiveren. Niet het ‘algemeen-menselijke’ en het dichterlijke ‘an sich’ maken Homerus zo buitengewoon belangrijk, maar juist die omstandigheid, dat hier een wereldconceptie voor ons ligt, die op bijna alle essentiële punten van de onze afwijkt. Het anthropomorphe veelgodendom, de verhouding van de goden tot de sterfelijken, de ethiek die uit hun ‘concubinaat’ en weder-zijdse beïnvloeding (inclusief oplichterij) voortvloeit: dat alles en zoveel meer vormt samen een wereldconceptie, waarin de betrekking tussen het individu en het ‘heelal’ volkomen anders verantwoord is dan in de onze, de christelijke of humanistische. De homerische Griek is een wezen, dat, begiftigd met overeenkomstige physieke functies en zelfs karakter-eigenschappen, zich van onze culturele waardebepalingen niet veel aantrekt en kennelijk geen notie heeft van wat de gemiddelde Europeaan voorkomt cultuur te zijn; hij is in dit opzicht veel duidelijker onze antipode dan b.v. de mens van het Hellenisme.
Men moet, met andere woorden, de homerische naïveteit niet zo opvatten, als zou de gehele homerische wereld voor de oppervlakkigste psychologie open en bloot gegeven liggen, en als zou men niets anders te doen hebben dan de tekst aesthetisch te genieten. De aantekeningen, die dr Timmerman aan zijn vertaling heeft toegevoegd, schijnen die verkeerde voorstelling van zaken soms wel te willen suggereren, en hoezeer ten onrechte! De naïveteit heeft ook haar diepe geheimen,
want men vergete met, dat achter deze naïveteit der olympische goden ligt een rijk van onttroonde Titanen, van gruwelijke vormeloosheid, die in het schone spel der naïeve poëzie slechts kan worden overwonnen, doordat die poëzie de driften styleert: de goden bewegen, zich onder de mensen, zij beconcurreren elkaar als mensen, zij hebben lief en haten als mensen... maar achter hen staat de Moira, de geheimzinnige macht, waaraan èn goden èn mensen onderworpen zijn! Alles wel beschouwd is het naïeve en kinderlijke bij Homerus dus eerder een mirakel dan iets dat vanzelf spreekt; men moet er zich steeds weer over verbazen, dat de homerische Griek deze stylering des levens, met het rijk der Duisternis slechts nog als een verre herinnering op de achtergrond, gelukt is!
Ik heb mij die verbazing onder het herlezen van de lotgevallen van Odysseus in de vertaling van Boutens telkens weer gerealiseerd. Wat is deze Odysseus, aangenomen dat men hem klakkeloos zou willen beoordelen aan de hand van onze moderne normen? Hij is, zoals de epitheta zeggen, listig en tevens gehard; maar de listigheid heeft (altijd: volgens onze normen!) dikwijls een tamelijk onnozele kant, evenals zijn gehardheid, want zonder de assistentie (illoyaal, volgens onze maatstaven) van Pallas Athene, van de nymphen, van de ziener Teiresias, zou hij zijn zwerftochten nooit tot een goed einde hebben gebracht. Hij ontgaat het ‘gapende doodslot’, al schampt hij langs de schimmen van de onderwereld, en komt terug voor een zeer aards gericht op zijn eigen eiland; dat gericht laat hem ons zien badend in het bloed der vrijers en dienstmaagden, triomferend na een reis, die hem het maathouden als hoogste waarde leerde beseffen. Hartelijkheid en wreedheid liggen in zijn karakter naast en door elkaar, zonder dat de dichter ze met elkaar in tegenspraak acht. Hij pretendeert op de trouw van zijn Penelope te kunnen bouwen, maar zelf deelt hij de sponde van machtige dames (Kalypso, Kirke), wier optreden hem verder allesbehalve sympathiek is: toch is hij voor Homerus de model-echtgenoot, en geenszins een gigolo. Noem dat naïveteit, het is mij wel, maar dan houdt naïveteit ook al het ongunstige in, dat men in onze samenleving op de rug van een pure egoïst laadt; de moderne waardering van
Odysseus moet dan tevens een morele veroordeling zijn. Toch is het volkomen duidelijk, dat hij in dit epos een held is, d.w.z. een door zijn daden gerechtvaardigde man, die de dichter in zijn ‘goede’ en ‘slechte’ eigenschappen (goed en slecht volgens onze normen) evenzeer op prijs stelt; wanneer hij zijn held te kort laat schieten, dan geschiedt dat, omdat deze door de tegenwerking van een naijverige god of door de ‘vermetele moedwil’ van zijn makkers wordt gedupeerd. Met hoeveel wellust daarentegen schildert Homerus de grote schoonmaak, die Odysseus onder de vrijers van Penelope houdt, en met hoeveel glimlachende wreedheid zelfs de collectieve moord op de slavinnen die met de vrijers boeleerden:
... een kabel hij bond van een donkergeboegd schip
Vast aan een machtige zuil, en hem sloeg om den koepel, hem spannend
Strak in de hoogte, opdat geen kwam aan den grond met haar voeten.
Als vlerkstrekkende merels of ook wel duiven, ter nachtrust
Zoekend een plek, vastslaan in den strik die staat in het kleinhout
Voorhaar gezet, en het onbarmhartige leger haar opneemt-;
Zoo, op een rij, zij hielden de hoofden, en rond om de halzen
Kregen zij allen een strop, dat meest erbarmlijk zij stierven.
Kort maar, niet heel lang, met de voeten zij spartelen bleven.
Eén zo'n passage is voldoende om ons een indruk te geven van de afgronden van wreedheid en vernietigingsdrift, die de homerische naïveteit styleert tot een schoon schouwspel. ‘Dit alles stuit ons tegen de borst, als kenmerk van den barbaarschen tijd’, zegt dr Timmerman in zijn aantekeningen op het XXIIste boek, waarin die passage voorkomt; maar het is met dat al duidelijk genoeg, dat Homerus deze triomfmoord van zijn held toejuicht! Het tafereel is een apotheose, geen tragedie; deze ‘beloning’ komt de held toe, en de dichter applaudisseert er bij zoals zijn goden lachen bij het tafereel van de door Hephaistos op echtbreuk betrapte Ares. Blijkbaar behoren
dergelijke ontladingen na de kunstig uitgebalanceerde spanning bij het beeld van de held als het snurken bij de slaap; dezelfde onmatigheid, die Homerus laakt bij de metgezellen van Odysseus (omdat zij daardoor in conflict komen met de door hun commandant zo juist begrepen maat), prijst hij bij Odysseus zodra deze haar op het psychologisch juiste moment toepast! De morele waardering is hier op de hand van de held, die zijn partij wint door tactiek en door de onderlinge naijver der goden; hij kan nu ‘zijn gang gaan’, hij kan zijn ‘naïeve’ gerechtigheid uitoefenen door het uitmoorden van vrouwen.
Er is dus inderdaad een ‘naïeve’ eenheid in het karakter van de held Odysseus, maar dat het begrip van deze naïveteit gediend zou zijn door haar, als ‘algemeen-menselijk’, te populariseren, is op zijn minst een naïeve veronderstelling; hoe meer men inziet, dat het naïeve bij Homerus een stylering is, zij het dan een in hoge mate onbewuste stylering, hoe meer men de afstand onder ogen ziet, die ons van dit Griekse heldendom scheidt, des te machtiger spreekt de Homerische poëzie tot ons; het poëtische van deze wereld komt voor een groot deel voort uit het gevoel van toevalligheid, dat zij opwekt, wanneer men met haar de wereld der christelijke en humanistische moraal vergelijkt; wat men in haar bewondert, is de schoonheid van deze toevalligheid, geobjectiveerd door de dichter, en deze noemen wij dan naïveteit.
Hun, die Boutens verwijten, dat hij een te geraffineerd aestheet is en als zodanig voorbij gaat aan de naïveteit van het Griekse epos, kan ik dus onmogelijk gelijk geven. Het is juist de familjariteit van dr Timmerman, die dikwijls een valse naïveteit suggereert; alsof men het specifieke karakter der Homerische naïveteit zou benaderen door woorden als ‘enthousiasme’, ‘notabene’, ‘pretendent’ e.d. te gebruiken! Ik wil niet ontkennen, dat het raffinement van Boutens ook zijn bezwaren heeft, dat zijn zinsconstructie wel eens al te gewrongen aan doet; maar zijn vertaling heeft poëzie, veel meer dan die van Timmerman, en daaruit blijkt toch wel in de eerste plaats het contact met de Homerische naïveteit voornoemd.
Men vergelijke b.v. deze regels uit de XIV de zang in de vertaling van Boutens en Timmerman. Boutens:
Boos, maandonker de nacht opstak; slagregenen Zeus deed
Nachtlang; machtige Westwind blies, steeds water bejzorgend.
Bij Timmerman wordt dit:
... Maar toen kwam
Eensklaps òp een afschuwelijk donkere maannacht en Zeus liet
't Regenen, néén maar, den heelen nacht door en een straffe Noordwester
Bleef maar waaien en telkens met vlagen...
Ik laat de juistheid van de vertaling in het midden, maar vestig alleen de aandacht op het verschil in opvatting, dat vrij aardig het verschil in opvatting tussen Boutens en Timmerman in het algemeen weergeeft. De eerste vertaling is poëtisch, de tweede familjaar (‘neen maar’, ‘een straffe Noordwester’), de eerste geraffineerd en daardoor een betere evocatie van naïeve poëzie dan de tweede, die naïef wil zijn en daardoor een vulgariserende indruk maakt. Veralgemenend: het risico van Boutens' vertaling is, dat de dichterlijkheid precieus wordt, het risico van Timmermans vertaling is, dat zijn ‘hedendaagse’ eenvoud in gemeenzame opdringerigheid ontaardt; beide vertalingen hebben hun eigen risico, en noch Boutens, noch Timmerman hebben uiteraard een volkomen gave oplossing weten te vinden. Maar voor mijn gevoel wint de poëtische vertaling het volstrekt van de familjare, omdat zij nergens een gemeenzaamheid tracht te suggereren, die er nu eenmaal niet is; integendeel, zij zoekt het zorgvuldig gewogen aequivalent van het homerische woord, zij zoekt een taalgebruik, dat de afstand erkent en die afstand vanzelf doet eerbiedigen... niet op de wijze van sommige leraren overigens, die beginnen te schuimbekken als iemand een moderne dichter met hùn Homerus waagt te vergelijken.