Meierhold uitgehold
Mr J. Huijts: Het geval Meierhold
Op zichzelf zal het feit, dat de Russische toneelregisseur Meierhold enige tijd geleden in ongenade is gevallen, voor Nederlanders niet zo bijster belangrijk zijn geweest. Men moge al in vakkringen met een zeker respect de naam Meierhold hebben uitgesproken, omdat hij als een groot toneelhervormer te boek stond, voor het merendeel van het publiek in West-Europa was hij een naam zonder inhoud, meer niet; en toen hij plotseling van groot toneelhervormer werd neergehaald tot een producer van ‘schreeuwerige en luidruchtige voorstellingen, waarna de toeschouwer het theater verliet, overbluft, verward, niets begrijpend’ (zoals na zijn val in de Sowjet-pers werd geschreven), zal dit maar weinigen iets gezegd hebben met betrekking tot zijn toneelwerk. De belangstellmg voor zijn abdicatie hing dan ook veeleer samen met de algemene processenkoorts in Sowjet-Rusland; men zag in Meierhold een zoveelste voorbeeld van de grote schoonmaak, die door het regime van Stalin werd bedreven. Dat heden iemand voor het zwartste ontuig wordt uitgekreten, die gisteren nog een geadoreerde held was, is in de Sowjet-Unie dan ook niets ongewoons, en het wit-zwart mechanisme van verheerlijken verguizen, dat daar in de plaats gekomen schijnt te zijn van de meer geleidelijke evoluties in de democratische landen, veronderstelt een geheel andere psychologie bij het Russische publiek, dat van de verheerlijking op de verguizing in één dag schijnt te kunnen ‘overschakelen’. De hedendaagse Russische psychologie, zoals die in de vervloekingen van de requisitoirs bij de Moskouse processen het duidelijkst tot uiting komt als vorm van agressie, en door de beklaagden deemoedig wordt onderschreven in hun zonderlinge passiviteit, doet aan niets zo sterk denken als aan de psychologie van de middeleeuwse mens, die in de wereld een strijdtoneel zag van God en Duivel,
in de zielen der afzonderlijke individuen onderdelen van de frontlijn, waarop de goede en de boze macht elkaar bevochten, en in de handelingen dier individuen dus ook ‘manoeuvres’, hetzij van de ene, hetzij van de andere macht. Zo kan men verklaren, dat in deze atmosfeer een plotselinge ommekeer veel minder verbazing zal wekken; iemand, die eerst aan de zijde Gods streed, kan in één nacht ‘veroverd’ worden door de Duivel en daarmee van verheerlijkte partijganger Gods in verguisde staatsvijand no. 1 herdoopt worden. In Sowjet-Rusland spreekt men weliswaar niet meer van God en Duivel, maar van ‘revolutionnair’ en ‘contra-revolutionnair’, of men stelt de ‘proletarische revolutie’ tegenover de ‘misdadige trotskistische aanslagen’; maar het mechanisme van wit en zwart, waartussen nauwelijks nuances in grijze tussentinten worden geduld, is evenzeer primair als voor de middeleeuwse mens. Trotski werd in Rusland een modern aequivalent van de Antichrist; een luciferische geest, een ‘afvallige van God’, op wiens naam men vele misdaden kon boeken, die als ‘contra-revolutionnair’ veroordeeld moesten worden.
In hoeverre wordt deze simplistisch-dualistische psychologie, die blijkbaar aan de heersende vraag voldoet, gedekt door een ‘werkelijkheid’? In hoeverre waren er werkelijk aanslagen, samenzweringen, daden van ‘terroristen’, die onder dit dualistische schema werden vereenvoudigd tot een duivels complot tegen de Goede Staat, en in hoeverre werden zij geconstrueerd, om het schema in de ogen der Sowjet-gelovigen des te geloofwaardiger te maken? Geen toeschouwer kan zich er op beroemen, dat precies te weten; maar dat de wit-zwart-psychologie hier de maatstaf leverde voor de beoordeling van alle handelingen, is volstrekt zeker. En daarom vooral is het geval Meierhold, dat een relatief onschuldig geval is (tot dusverre), ook zo bijzonder leerzaam.
De val van Meierhold was, als men de termen leest, waarin de Sowjet-critici over dit feit hebben geschreven, niet meer of minder dan de val van een der aartsengelen uit het gevolg van Lucifer. Deze artistieke aartsengel, tot voor kort belast met een belangrijk aandeel in de toneelregie van de Goede Staat,
was in zoverre met een moeilijk af te wassen zonde besmet, dat hij nl. reeds vóór de proletarische revolutie, waaruit de Goede Staat van Stalin ontstond, een groot man was; hij was in het vóór-proletarische Rusland een experimenterend artist, die zich later met zijn ervaring ter beschikking stelde van de nieuwe wereld; hij werd in 1920 hoofd van de toneelafdeling van het volkscommissariaat van ontwikkeling. Maar men schijnt hem die smetten van het verleden gemakkelijk te hebben vergeven, zolang men hem en andere intellectuelen kon gebruiken; zijn volstrekt boze geaardheid kwam pas enige tijd geleden aan het licht, toen hij niet in staat bleek een beeld te geven ‘van het proletarische optimisme, van het alvernietigend doelstreven, de stalen wil van de strijders der revolutie’; en erger nog, hij ‘maakte van zijn voorstelling een neerdrukkend schouwspel, als ontleend aan het duistere tijdvak van de christenvervolgingen’; hij deed alle moeite, zo schreef de Sowjet-critiek, om ‘de brede en rechte weg van de Sowjet-kunst te vermijden’. Nog veel erger haast, hij trachtte (dit is reeds een bewijs voor de groeiende macht van de Duivel over zijn ziel) een eigen publiek te kweken (‘een onbetekenend hoopje mensen’), en kwam zo in botsing met het Dogma van de Massa, van de Eenvoudige en Begrijpelijke Kunst, zodat weer een andere Sowjet-criticus zich geërgerd afvroeg: ‘Wat is dat voor een bijzonder soort toeschouwer in de uit vele nationaliteiten bestaande Sowjet-Unie, welker volkeren één zijn in gevoelens en bedoelingen, in één enig juiste wereldbeschouwing (cursivering van mij. M.t.B.)?’
Wij zien hier, uit de citaten, die ik aan het boekje van mr J. Huijts heb ontleend en waarvan men de strekking in andere variaties kan terugvinden in de redevoeringen van de procureur-generaal der Sowjet-Unie ter gelegenheid van de Moskouse processen, hoe de grote regisseur Meierhold door de hoogmoed, die speciale duivelszonde, werd bekoord, hoe hij langzamerhand de Goede ‘Sowjetwerkelijkheid’ niet meer kon begrijpen en tenslotte neergeslingerd werd van zijn verheven troon, om in de poel der vernedering na te denken over zijn vergrijpen tegen de ‘éne enig juiste wereldbeschouwing’; hij, die eens zo bewonderd werd om zijn toneeltrucs, wordt nu
gehoond om zijn ‘diep en consequent nihilisme ten aanzien van de psychologie van de mens’. Poor Meierhold!
Ook mr J. Huijts, die een grondig kenner is van de Sowjet-werkelijkheid, heeft, blijkens zijn betoog, dat hij betitelde als een ‘sociologisch impromptu’, wel een weinig te doen met de gevallen aartsengel; maar toch niet zoveel, of hij tracht ons deze geschiedenis te verklaren door ons te verzoeken haar te begrijpen. Wij willen niets liever, maar wat is te begrijpen? ‘Tout comprendre c'est tout pardonner’: het betoog van mr Huijts nu is zo begrijpend in de richting van de Sowjet-doctrines, dat hij in die richting ook alles tracht te pardonneren. Niet, dat de schrijver van dit boekje zich als aanhanger van het Stalinistisch regime aandient; maar hij tracht zo consequent sociologisch te begrijpen, dat men moeilijk naast dit begrip nog een motie van wantrouwen zou kunnen verwachten. Het boekje van Huijts, instructief door het materiaal en de verklaringen van dit materiaal, geeft er tevens een voorbeeld van, hoe men, door alles te begrijpen en ieder waardeoordeel angstvallig te vermijden, tòch een waardeoordeel uitspreekt, en wel ten gunste van het standpunt, dat men door zijn albegrip langzaam maar zeker heilig verklaart. Huijts' begrijpen is hier zoveel als: aannemelijk maken van de schematische Sowjetpsychologie, die simplificerende abstracties als spandoeken over de gecompliceerde werkelijkheid heeft uitgebreid, voor het scepticisme van Nederlandse lezers, die, redenerend van uit hun ‘burgerlijke’ gezichtshoek, geneigd zijn met Meierhold te sympathiseren, omdat hij de dictatuur gebruskeerd heeft. Daarom legt Huijts ook allerminst de nadruk op het schematische en abstracte mechanisme, waarmee de Sowjet-propaganda in dit stadium (en dus onder meer ook in het geval Meierhold) werkt, maar hij beijvert zich te betogen, dat Meierhold geen juist begrip heeft gehad van zijn taak als socialistisch kunstenaar: want ‘het normale verschil is, dat in de burgerlijke maatschappij het individu de voorrang heeft, in de socialistische de massa’. ‘Dat is zo sterk’, voegt Huijts er bij, ‘dat in de socialistische maatschappij zelfs niet een massa als publiek van een bepaald kunstenaar genomen mag worden, maar dat hij uit den aard der zaak zijn contact met de massa
zoeken moet, ook al is de practijk, dat deze massa zich toch weer enigszins naar smaak en voorkeur onderscheidt, differentieert.’
Op dit punt doen zich al de nodige bedenkingen voor. Primo: de Massa is een monsterlijke abstractie, want achter het bepalend lidwoord ‘de’ (zoiets als ‘de’ Kerk of ‘de’ Heilige Schrift) verbergen zich talloze groeperingen (massaatjes) van individuen, die men wel tijdelijk het abstracte parool ‘Massa’ kan suggereren, maar die daarom waarlijk nog niet samensmelten tot een klomp en zelfs niet tot een bijenkolonie. De kunstenaar, die zich naar dit monstrum ‘Massa’ zou willen richten (maar er is geen kunstenaar, die zoiets anders doet dan in theorie!), zou zijn concrete talenten dus in dienst stellen van een abstract woord, of van de macht, die dit woord als dogma decreteert; hij zou daarvoor ambtenaar moeten worden... en in de practijk zijn de Sowjetkunstenaars ook ambtenaren geworden, voor zover zij niet, als Meierhold, in de afgrond zijn gestort. Men komt dus met zijn begrijpen dichter bij huis, als men van de fraaie voorgevels als ‘socialistische maatschappij’ en ‘Sowjetwerkelijkheid’ afziet en eenvoudig constateert, dat de huidige Sowjetmaatschappij er een bureaucratisch cultuurideaal op nahoudt; een ideaal, waarvoor de productieve, creatieve, spontane mens slechts bruikbaar is, zolang hij het schema van goed en kwaad, wit en zwart, God en Duivel, Proletariaat en Bourgeoisie (subs. Koelak, Trotskist) niet in de war brengt. Want de Massa mag zich, naar het woord van Huijts, wel ‘enigszins naar smaak en voorkeur onderscheiden’, maar toch ook niet meer dan... enigszins: zij zou anders eens, in sommige individuen, massaatjes van individuen, tot de ontdekking mogen komen, dat men de differentiëring niet op een bepaald, van boven af en door een abstractie gedecreteerd punt stop kan zetten! Zulk een ontdekking zou, volgens het bureaucratische schema, ‘contra-revolutionnair’ moeten heten, want zij zou afwijken van wat door het bureaucratisch cultuurideaal als ‘revolutionnair’ is vastgesteld. Dit verzuimt Huijts aan zijn uiteenzetting toe te voegen, want dit wil hij liever niet begrijpen. Hij zet nl. uiteen, dat volgens hem de massa geen abstract begrip is, maar hij verzuimt daarbij al-
weer een duidelijk onderscheid te maken tussen de massa in concrete, geografische, economische, historische etc. zin, en het bureaucratisch ideaal van de Massa (liefst met een hoofdletter te schrijven), dat in de Sowjet-Unie gebruikt wordt om gelovige zelfgenoegzaamheid en critiekloosheid aan te kweken. Dit moge in een sociologisch impromptu toelaatbaar zijn, het vertroebelt desalniettemin de albegrijpende redenering.
Aangenomen echter, dat de kunstenaar ambtenaar moet worden om aan zijn Sowjet-roeping te kunnen voldoen en de ketterij à la Meierhold te kunnen vermijden; aangenomen verder, dat het deze kunstambtenaar dus op straffe van verdoemenis van wit naar zwart verboden is van het geloof aan de abstracte Massa af te wijken, dan is er ook niet meer het minste verschil tussen de ‘techniek’ van Sowjet-Rusland en Hitler-Duitsland bij de behandeling van het scheppend of denkend en als zodanig onberekenbaar individu. Men vervange slechts de heilige Massa door een andere abstracte heiligheid, het Ras of het Volk, en de boze Koelak of Trotskist als afgezant van de Antichrist door de boze Jood... en de gehele logica van Huijts ten opzichte van Meierhold laat zich, met hetzelfde albegrip incluis, toepassen op de nationaal-socialistische maatschappij in haar verhouding tot de zogenaamde ‘ontaarde kunst’ of tot de persoon van ds Niemöller; ook deze Niemöller is ‘contra-revolutionnair’, omdat hij het schematisme van de zwart-wit-psychologie met zijn persoonlijke opvattingen doorkruisen dorst, hoewel hij evenmin als Meierhold tot de principiële vijanden van het regime behoorde. Ik breng deze vergelijking niet naar voren om voor de zoveelste keer communisme en nationaal-socialisme over één kam te scheren; want de zaak is, dat zij elkaar om hun uiteenlopende doelstellingen, ‘geloofsbelijdenissen’ de oorlog verklaard hebben, en niet zonder reden. Gemeenzaam is hun echter (en dat is per slot van rekening van veel meer belang dan de botsing hunner theoretische doelstellingen, zoals de Franse schrijver Denis de Rougemont in een even scherpzinnig als inspirerend betoog heeft uiteengezet) hun ‘techniek’ om vat te krijgen op de massa's10, hun werken met abstracties, die door het schematisme der propaganda als reële maatstaven aan het pu-
bliek worden opgedrongen, waarbij de oorsprong van iedere cultuurschepping, het persoonlijk avontuur, eenvoudig wordt genegeerd.
In het geval Meierhold, zoals Huijts het verklaart, wordt nu alle nadruk gelegd op de theoretische ketterij van de regisseur, op het feit, dat de ideeën-inhoud van zijn stukken was ‘uitgehold’ en dat hij toen ging ‘bouderen’; alsof deze ketterij zijn aftreden en verdwijnen ten gevolge had moeten hebben, wanneer niet de heerschappij van het bureaucratisch cultuurideaal met zijn domme pretentie van de ‘ene enig juiste wereldbeschouwing’ a priori dit offer aan de uniformiteit had geëist! Men behoeft werkelijk niet in de ivoren toren van het burgerlijke individualisme te zitten om dit éne punt, ook zonder vakkundige beschouwingen van mr Huijts, met geringe moeite te begrijpen; en de overweging, dat deze ontwikkeling om bepaalde sociologische redenen in Rusland even noodzakelijk is geweest als in Duitsland de opsluiting van ds Niemöller, zal er ons niet van weerhouden hier de oorzaken bij hun ‘technische’ naam te noemen, met voorbijgaan van de fraaiklinkende abstracties, waardoor zij voor het publiek in de dictatuurstaten worden gemotiveerd. ‘Alles was ist, ist vernünftig’, en zo kan men ook alles begrijpen; maar dat wil nog niet zeggen, dat men het behoeft te imiteren en er zich als een vaatdoek aan over te geven, wanneer men eenmaal heeft ingezien, dat nieuwe phrasen zeker sociologisch interessant, maar even zeker phrasen zijn als de oude, waarvoor men ze in de plaats wil stellen.