[p. 646]

Litterator en schrijver

B. Roest Crollius: Ik wil van iemand houden
Peter van Steen: Revue der Dagen
B. Stroman: De Vrouwepolder

Schrijven op zichzelf is geen bezigheid, waarvoor men diep respect behoeft te hebben, tenminste in een land zonder analphabeten. Iedereen leert het op de lagere school, en nadat men zich van de hanepoten tot de lettertekens heeft opgewerkt, doet het al dan niet vrije opstel de rest om de schrijfontwikkeling algemeen te maken. Veel moeilijker voor sommige schrijvers is het de eenmaal in beweging gebrachte pen weer voor een tijd tot stilstand te brengen. Het regelmatig emouvement van de hand over het papier wordt iets zo vanzelfsprekends, dat het in een schrijvende maatschappij bijna een teken van bijzondere aristocratie kan zijn niet te schrijven. Schrijven vulgariseert dikwijls, maakt de gevoelens der mensen die schrijven al te ‘lopend’, al te vlak; de taal geeft de illusie van individuele onderscheiding, terwijl ze in werkelijkheid vaak slechts de cliché-vorming bevordert. Ik geloof, dat geen sterveling geheel ongestraft veel schrijft, zelfs het genie niet; het veelvuldig gebruik van de taaltekens maakt, dat men zich niet meer zo helder realiseert, wat zij in een bepaald geval precies ‘voorstellen’. En bepaald gevaarlijk wordt de liefhebberij, wanneer een auteur, die over enig talent beschikt, maar zeker geen genie is, verslaafd raakt aan de handbeweging over het papier. Hij krijgt de smaak van het schrijven beet nog eer hij recht beseft heeft wat schrijven óók kan zijn: een symptoom van uiterste concentratie; hij raakt gewend aan de stijl-tics, die zo gemakkelijk uit het schrijf-procédé voortvloeien, en vertoont binnen verloop van tijd de allures van de litterator. Dat is een wonderlijk en pretentieus voortbrengsel van onze schrijfcultuur, de boek geworden nederlaag in het rijk van de geest. De litterator kan niet meer ophouden, ook als hij niets te zeggen heeft of de concentratie ontberen moet, waaruit iets belangrijks ontstaat. Een griezelig wezen, de litterator, deze

[p. 647]

schaduw van het schrijfbedrijf, die de illusie van het schrijverschap in goedkoper vorm wil suggereren. Er steekt van hem iets in iedere schrijver (omdat het schrijven nu eenmaal samenhangt met de veruiterlijking van gevoelens), maar hij wordt onverdraaglijk, wanneer hij zich emancipeert en het schrijverschap wil gaan vervangen door een serie trucs. Hij rekent op slechte lezers, die geen verschil maken tussen truc en stijl, en op den duur weet hij zelf dat verschil ook niet meer te maken. Menige ‘belofte’ ziet men op die manier verkeren in banale handigheid; de litterator wordt een parasiet op de taal, nadat hij het kunstje leerde zich van haar te bedienen. ‘Maar kunstjes is geen kunst’, schreef reeds Multatuli, en dit geldt wel zeer in het bijzonder voor de litterator.

B. Roest Crollius is stevig op weg om een litterator eerste klas te worden. Hij had er van den beginne af de neiging toe, maar hij had ook enig talent; hij was, kortom, een ‘belofte’ en zijn vorige boek Onheil in de Verte was au fond niet onsympathiek, al keek telkens een ietwat litteraire mijnheer om de hoek, die dringend aandacht vroeg voor zijn eigen schrijverschap. Soit! Iedereen is maar een mens, en wanneer enige litteraire ijdelheid geflankeerd wordt door een zekere eerlijkheid (ook al moge die eerlijkheid dan gebrek aan scholing en ervaring verraden), kan men de ijdelheid met enige goede wil best rekenen tot de natuurlijke jeugdsymptomen.

Bedenkelijker was, dat aan dit min of meer geïmproviseerde, maar niet onsympathieke boek een verlitteratuurd lor vooraf was gegaan (Het Land van Verlangen), op grond waarvan men alleen het ergste kon verwachten. Men wil echter altijd het beste veronderstellen en zo meende ik gerechtigd te zijn in een vorige beschouwing over zijn werk Roest Crollius een ‘duchtige revisie van zijn intellectuele middelen’ aan te raden. Karakteristiek immers voor Onheil in de Verte was, dat de auteur de intellectuele onrijpheid van zijn held wel onder ogen zag, maar er geen fundamentele critiek tegenover wist te stellen; zo kreeg hij iets over zich van de idealist, die hardnekkig niet anders doet dan tranen vergieten om deze miserabele wereld en de anderen droge wangen verwijten. Bij zulk een houding kan men niet blijven stilstaan; het is misschien

[p. 648]

goed eens te hebben uitgeschreeuwd, dat men er voor past om mee te doen met een spel, dat alom gespeeld wordt, maar in een volgend stadium zal men er zich dan toch rekenschap van hebben te geven, dat men, door het simpele feit van zijn maatschappelijk-menszijn, altijd meespeelt, of men wil of niet, en dat het interessante van het probleem juist te zoeken is in deze eigenaardige complicatie van non-conformistische gezindheid en maatschappelijke gebondenheid.

Van dit probleem merkt men echter niets meer in het laatste boek van Roest Crollius, die zich aan revisie van zijn intellectuele middelen blijkbaar niet wenste te wagen, maar er de voorkeur aan gaf een ander interessant litterair gegeven schielijk te behandelen: de jongemeisjesziel, in haar conflict met de ouderlijke bevoegdheden, in haar ‘ontwaken’ en haar vervreemding van het argeloze begin. De vervreemding ontstaat door de oneerlijkheid van de ouders, die niet van de ooievaar als kinderproducent willen afstappen, zodat Marleen haar toevlucht moet nemen tot allerlei rare hypothesen over de geboorte. Daardoor ontstaan (wie zou er aan twijfelen) moeilijkheden, totdat Marleen op enigszins goedkope manier een jeugdvriendje terugvindt, die haar (moet men wel aannemen) door een anti-hypocriete behandeling in de juiste erotische banen weet te leiden.

Dit hele geval nu is: litteratoren-litteratuur. Quasi-kinder-psychologie, berustend op de litteratoren-veronderstelling, dat het erotische in de kinderziel afzonderlijk, dus als erotiek (gelijk bij de volwassenen), optreedt; terwijl het zich juist voordoet in een sfeer van vanzelfsprekendheid, die het grootste raadsel is. De denkzwakte van Roest Crollius, die zich blijkbaar in genen dele rekenschap heeft gegeven van de moeilijkheden aan de analyse van een kinderwereld (en dan nog wel van eenmeisje) verbonden, komt in dit boek albijzondersterk en onvoordelig uit. Hij doet zich hier n.l. voor als de objectieve beschrijver van zulk een psychisch proces, terwijl hij in Onheil in de Verte tenminste nog zwak was in subjectiviteit. Zodoende wordt de gestalte van deze Marleen volkomen ongeloofwaardig en onbelangrijk; het verhaal berust niet op eigen observatie of op psychologische intuïtie, maar op een

[p. 649]

goedkoop fabeltje van de kinderziel; en dit fabeltje vertelt de litterator Roest Crollius, wiens pen geen stilstand verdraagt, met litteraire trucs na, precies alsof het wèl op iets reëels berustte. Zo voortgaande kan hij in twintig jaar van twintig tot veertig boeken produceren, zonder dat het beeld der Nederlandse letteren er iets door zou veranderen, behalve quantitatief. Misschien echter bedenkt hij zich en zet hij met inspanning van alle machten zijn schrijforgaan eens stop yoor vijf jaren, hetgeen na de publicatie van vier boeken, waaronder twee prullen en twee beloften geen overbodige pauze zou zijn.

 

Geen litterator, maar evenmin een groot schrijver (voorlopig) is Peter van Steen, die in zijn laatste boek Revue der Dagen impressies geeft van de huidige werkeloosheid. Het debuut van Peter van Steen Ochtendnevel (gevolgd door Kentering en Bevrijding), was minder halsbrekend dan de eerste novellen van Roest Crollius; veel minder pretentieus, zonder grote inzet enerzijds, zuiver van toon anderzijds. Als Ochtendnevel fouten heeft, schreef ik destijds naar aanleiding van dit debuut, dan zijn het fouten, die de schrijver allerminst compromitteren. Zij zijn hoogstens het gevolg van een nog betrekkelijk beperkte horizon; maar Van Steen doet dan ook geen moeite om decors te huren waarmee hij de simpele geschiedenis van een jonge man in de eenzaamheid van de stadsdrukte kan aankleden. Voor litteratoren-eigenschappen behoeft men bij Van Steen niet bang te zijn, eerder voor het tegendeel; want een feit is, dat hij zijn debuut niet heeft overtroffen en ook met deze schetsen niet overtreft. Hij geeft hier de werkeloosheid, via verschillende typen die door haar worden aangegrepen, in de trant der naturalisten, d.w.z. in een uitvoerig en realistisch noterende stijl, de tragiek van dit paradoxale sociale verschijnsel trachtend te benaderen door het suggereren van de ellende die het met zich meebrengt. Door de pretentieloosheid van de schrijver zijn deze gevallen soms zeker in staat de lezer vast te houden; men heeft het gevoel, dat Van Steen weet waarover hij het heeft, en dat de ellende hem werkelijk heeft aangegrepen, zozeer zelfs, dat hij niet anders kon doen dan dit rapport uitbrengen.

[p. 650]

Verder dan het realisme komt Van Steen echter niet. Zijn manier van schrijven over de armoede en de aftakeling der werkelozen is eigenlijk geenszins typisch voor juist de werkeloosheid; want Heijermans schreef in dezelfde trant over armoede en aftakeling, toen de werkeloosheid nog allerminst een centraal, het hele sociale leven beheersend probleem was! Wat wil deze realist? Opwekken tot deernis? Een sociale revolutie, die de economische verhoudingen verandert? Daar komt men niet achter, want de realistische beschrijver heeft niet de intentie ons iets anders te laten zien dan de dingen ‘zoals ze zijn’ (d.w.z. zoals het realistenoog ze waarneemt). Boven de beperktheid van het genre komen deze schetsen dan ook niet uit en over het verschijnsel werkeloosheid geven zij geen uitsluitsel, noch over de ‘schuldvraag’, noch over de achtergrond van het vraagstuk. Maar zij zijn eerlijk en getuigen van een meeleven met de slachtoffers, dat niet op hypocrisie of larmoyante pose kan berusten. In dat geval immers zou Van Steen niet hebben kunnen vermijden wat des litterators is. ...

Een geheel ander geval is weer B. Stroman, wiens verhaal Vrouwepolder van deze drie boeken wel het best geslaagd is, al is het ook verre van een geweldig evenement. B. Stroman staat, wat het litteratorschap betreft, ongeveer tussen Roest Crollius en Van Steen in; hij heeft zeker wel neiging om aan litteratoren-effecten te offeren (men denke aan zijn René François Aristide N.N.), maar hij kent oneindig beter zijn mogelijkheden en grenzen, terwijl zijn taal, zeker in dit laatste boek, werkelijke litteraire qualiteiten heeft; de poëzie van het Walcherse landschap en de poëzie van een verleden, dat zich in de verbeelding van een der hoofdpersonen met het landschap mengt, zijn werkelijk poëzie. Het gegeven is bovendien zo simpel, dat het de echte litterator veel te gewoon zou zijn. Twee mensen, een auteur en zijn vrouw (die haar kind verwacht, gelijk de auteur zijn boek) vestigen zich tijdelijk in het dorpje Vrouwepolder in de buurt van Veere; dit verhaal, op de beste bladzijden eigenlijk meer een poëtische divagatie, geeft hun reactie op hun samenzijn, meer niet, en de toon van deze ervaringen is, hoewel niet vrij van litteraire effecten, in wezen eenvoudig en sympathiek. Minder aanvaardbaar lijkt

[p. 651]

mij de schilder, die eveneens in deze omgeving komt, en zijn conflict met de boer, in wiens huis hij woont en wiens drama (de geschiedenis van Kaïn en Abel in een bijzondere toonzetting) hij op zijn doek verbeelden wil; een veel scherper portret van een dergelijk personage vindt men bij Nescio (de schilder Bavinck, die de zon in een hoedendoos wou vangen). Het vernielen van het schilderij in quaestie door de boer, die er een verraad in ziet, blijft aan de pittoresk-romantische kant. De aandacht concentreert zich echter veel meer op de atmosfeer van het Zeeuwse eiland, zoals die inwerkt op het leven der twee verwachtende mensen; en hier kan men Stroman slechts gelukwensen met het verlies van zekere litteratoren-aanstellerigheden, die in vroeger werk van hem voorkwamen. Of hij in staat zal zijn een belangrijker inzet te geven dan hij in Vrouwepolder doet, zal intussen nog moeten blijken.