[p. t.o. 3]



illustratie

[p. 5]

Kronieken

[p. 7]

De ongelovige katholiek

Gerard Walschap: Sibylle

De geschiedenis van de katholieke twijfel en het katholieke ongeloof is, zowel historisch als psychologisch beschouwd, geheel verschillend van de geschiedenis der protestantse dito; vandaar, dat de gemiddelde protestant (of hij, die uit een protestants milieu geboortig is) doorgaans moeilijk begrijpt, wat zich afspeelt in de katholiek, die zich de zekerheden van zijn leer voelt ontvallen. Het protestantisme is, reeds door zijn verdeeldheid, van de oorsprong af, vertrouwd met de gedachte, dat verschillende formuleringen, splitsingen, sectevorming, etc. tot de gewone verschijnselen van de godsdienst behoren; de geboren en getogen katholiek is dat te enenmale niet. Hij kent wel verschil van mening over ondergeschikte punten, maar de afvalligheid van de éne, alleenzaligmakende Moederkerk is voor hem een bijna onmogelijk begrip. Ongetwijfeld was dat anders in de tijd der Hervorming, toen het protestantisme zich voordeed als een gezuiverde, tot de Schrift teruggebrachte, maar even zeer absolute leer, en de overgang van het oude naar het nieuwe dus een verplaatsing van volstrekte zekerheid kon betekenen; maar sedert het protestantisme zijn zendingskracht voor een groot deel heeft verloren en het, verdeeld in zijn secten, een stabiele collectiviteit geworden is (die zich op haar beurt weer tegen vijanden moet verdedigen, zoals het indifferentisme en de vrijdenkerij)... sedert dien kent het katholieke intellect, dat zich met de twijfel en het ongeloof moet meten, nauwelijks meer de verleiding om een nieuwe weg te zoeken via het protestantisme. De echte, ‘doorgewinterde’ katholiek, erfgenaam van generaties katholieke opvoeding, weet niet beter, of geloof, christendom en katholicisme zijn één en hetzelfde; die identiteit is in zijn bloed overgegaan en hij zal daarom, hoezeer ook door de twijfel gekweld, alles eerder opgeven dan die idee der katholieke uni-

[p. 8]

versaliteit. De twijfel en het ongeloof doorbreken dan ook meestal niet de muren van het katholieke dogma, maar hollen het uit; de vorm blijft hier veel langer bestaan dan de inhoud, terwijl voor de protestant de geringste inhoudsquaestie al aanleiding kan zijn om ook de vorm te doorbreken.

Dit veroorzaakt een zeer essentieel verschil tussen de psychologie van de gemiddelde katholiek en de gemiddelde protestant; men zou kunnen zeggen, dat zelfs de hardste calvinist meer voorbereid is op afval en splitsing dan de lauwste katholiek, die immers van kindsbeen af de elasticiteit van zijn geloofsgemeenschap heeft leren kennen en dus onwillekeurig zeer lang aan de overtuiging kan vasthouden, dat deze elasticiteit in staat is letterlijk alles te omspannen. Een voor de protestant moeilijk en slechts verstandelijk te begrijpen houding; dat iemand rustig met een complex van vormen zou blijven voortleven, waarvan de inhoud hem voor 75, 90 of 100 procent is ontvallen, staat voor de protestant gelijk met huichelarij en oplichting. In vele gevallen komt het daar misschien ook inderdaad wel op neer, maar dan zijn huichelarij en oplichterij toch de secundaire gevolgen van een primaire andere oorzaak. Die oorzaak is de eigenaardige discipline van de katholieke moraal, die haar adepten de twijfel en het ongeloof steeds als ondergeschikt aan de elasticiteit heeft voorgehouden, door geloof, Christendom en katholicisme identiek te stellen; de mens kan dus best twijfelen aan bepaalde katholieke gebruiken zonder zich daarom onmiddellijk buiten de katholieke gemeenschap te plaatsen, want het geloof vermag hem toch te redden; omgekeerd kan hij (dit is eigenlijk een pikanter geval) zelfs verregaand het geloof verliezen, omdat dan het katholicisme als collectiviteit der gelovigen met een grote historie en grote verplichtingen van het individu jegens deze gewordenheid, hem toch weer opvangt. Dat zijn subtiele nuances, die voor de protestant gelijk staan met goocheltoeren; men doet er goed aan zich daarvan op dehoogte te stellen, als men de qualiteiten der katholieke moraal wil beoordelen. En dit geldt werkelijk niet alleen voor de banale gevallen maar het geldt, in de meest uiteenlopende variaties, voor een Anton van Duinkerken, een Jan Engelman, een Maurice Roelants,

[p. 9]

een Henri Bruning; het is zelfs onmogelijk het levensprobleem van een Unamuno te begrijpen, als men dit fundamentele verschil tussen katholicisme en protestantisme niet heeft ervaren. Unamuno, die voor de katholieke kerk een ongelovige was, heeft zich nooit geheel kunnen losmaken van de katholieke universaliteit. ‘Het is beter, dat ze (het volk, M.t.B.) alles gelooven, ook dingen die in onderlinge tegenspraak zijn, dan dat ze niets gelooven’, laat hij zijn sleutelfiguur, St Manuel Bueno, Martelaar, zeggen tegen Lázaro, die het volk van bepaalde bijgelovigheden wil genezen. ‘Dat iemand, die te veel gelooft, tenslotte niets meer zou gelooven, is een uitvinding van protestanten.’

De sleutelfiguur van Gerard Walschaps nieuwe roman Sibylle doet enigszins denken aan deze St Manuel Bueno Martelaar van Unamuno, en ik kan mij haast niet voorstellen, dat Walschap zich daarvan geheel onbewust is geweest, toen hij de laatste alinea's schreef van dit boek:

‘Zoo en niet anders is de geschiedenis van Sibylle de Lansere, martelares. Gij, mijne dorpsgenooten, zegt, dat zij haar straf niet is ontgaan. Ik heb haar leven beschreven zonder passie of polemiek, naar waarheid, uit deernis. Steenigt mij, zoo gij wilt, ik getuigde rechtschapen en vrij.’

Het ‘martelaarschap’ van Sibylle immers is het typische martelaarschap van de katholiek, die juist door de consequente naleving van zijn geloof tot het ongeloof wordt gebracht... en zich desondanks niet bevrijden kan van de discipline, die zoveel sterker, want ouder en ondergrondser is dan de leer, dat armzalige beetje dogmatiek, waaraan men met zijn ganse vermogen kan twijfelen tot het in al zijn armzaligheid als ‘menschliches, allzumenschliches’ voor ons ligt. De Sibylle der Oudheid is de waarzeggende vrouw, de profetes, maar Walschap legt er de nadruk op, dat de heldin van zijn roman die naam door een onnozel toeval kreeg: ‘niemand vermoedde of wenschte dat zij op een of andere manier met het raadsel te doen zou hebben.’ Nochtans krijgt deze dochter uit een laat tweede huwelijk van een plichtsgetrouwe pensionaatsdirecteur en een zinnelijke vrouw met een avontuur van enige dagen, te doen met het raadsel, en heel wat meer

[p. 10]

dan haar drie halfbroers, die allen op hun manier door de elasticiteit der katholieke moraal omsloten blijven. Alleen voor Sibylle wordt de twijfel een ernstige zaak; zij gaat, na haar opvoeding genoten te hebben bij de nonnetjes, philosophie studeren (natuurlijk de thomistische philosophie, die de trouwe dienstmaagd der theologie is) en bereikt daarin ook als volgzame leerling een grote perfectie; maar deze verintellectualisering van haar geloofsleven, die moet dienen om de genade door een logisch fundament te versterken, wordt ook haar tragedie, wanneer zij de ongelovige Engelsman Harry ontmoet. Zij komt tot deze Harry, die zij spelenderwijs de bijnaam Newman geeft omdat hij lijkt op de bekende kardinaal van die naam, in een persoonlijke verhouding te staan (dat dit een amoureuze verhouding is, is van belang, maar het persoonlijke accentueer ik speciaal!), en nu slaat de in de perfectie beheerste, maar au fond steeds onpersoonlijk gebleven schoolphilosophie om in haar tegendeel: in plaats van Anton van Duinkerken concurrentie te gaan aandoen, verliest Sibylle het geloof.

Wat nu volgt is het ‘martelaarschap’ van de katholieke twijfel en het katholieke ongeloof; want de katholiek kan honderdmaal zijn geloof verliezen, hij heeft zijn katholieke erfenis, hij is katholiek gedisciplineerd en voelt zich na de grote intellectuele verandering niet ‘opgelucht’ of ‘vooruitgegaan’, maar tout simplement ‘uitgehold’. Bij Sibylle spitst zich deze tragedie toe, doordat zij na de plotselinge dood van een harer broers, die zijn vader als directeur van het pensionaat had moeten opvolgen, met de verantwoordelijkheid voor het opvoedingsgesticht wordt belast. ‘Nu moest zij opeens de leiding van alles op zich nemen, nieuwe levenskans, zij greep ze krachtig aan. Haar leven, dat zin en doel verloren had, vulde zich opnieuw met ideaal. Want het is den katholiek ingeboren zijn wereldbeschouwing te verspreiden (cursivering van mij, M.t.B.) en haar volslagen agnosticisme, dat hoogstens tot een wijs en droef berusten kan opstijgen, leek haar nog een soort schande, die zij verborg.’ Sibylle's nieuwe doel is: ‘voorbereiden tot geestelijke vrijheid’. Maar deze verantwoordelijkheid is te paradoxaal om op den duur draag-

[p. 11]

baar te zijn; men kan niet zonder geloof in een omgeving met gelovige symbolen leven en opvoeden, zonder dat de barst, de ‘verdoemde dubbelzinnigheid’, zichtbaar wordt. Het geheim van St Manuel Bueno, Martelaar, die, zonder onsterfelijkheid te verwachten, bij anderen de verwachting ervan in stand hield en heilig verklaard werd zonder het geloof van ‘de anderen’ te hebben behouden, was ook de tragedie van zijn schepper Unamuno; het wordt eveneens de tragedie van Sibylle de Lansere, die haar instituut langzamerhand te gronde richt. Op de puinhopen vindt zij in een soort absurde honeymoon Harry, de pseudo-Newman, terug, maar ook die hereniging is geen mogelijke oplossing meer. Een berichtje over een wonderbaarlijke genezing in Lourdes brengt haar weer midden in de onzekerheid terug; voor het verloren katholicisme bestaat er geen andere Ersatz dan de dood. ‘Er was een drang in haar lichaam, haar wezen smeekte: ontvouw mij uw geheim. Haar gelaat naderde het water te dicht, waar het volgens de beschrijving van dr Alex de Lansere gevaarlijk diep is en zij verloor het evenwicht. Een half uur later haalde Harry haar boven.’

Het vorige boek van Walschap, Een Mensch van Goeden Wil, was een inzinking, de held van dat boek, Thijs Glorieus, een op zijn omgeving uitgespaarde ideaalmens, bedoeld ongeveer als een katholieke evenknie van Engelbertus Kompaan, de ‘rijke man’ van Arthur van Schendel, maar in wezen mislukt, omdat de auteur hem niet aan kon. Curieus genoeg: op De Rijke Man volgde De Grauwe Vogels, op Een Mensch van Goeden Wil volgt nu Sibylle: ook deze roman is de tragedie van het ongeloof, die blijkbaar bij twee zulke antipoden als Van Schendel en Walschap noodzakelijkerwijze moet geboren worden uit de tragedie van de evangelische goedheid! Maar terwijl Walschap in Een Mensch van Goeden Wil tekortschoot, is hij in dit nieuwe boek weer volkomen op het peil van zijn voorvorige boek Celibaat. Zijn stijl is echter een nuance veranderd door het onderwerp, dat zich hier aan hem opdrong; het probleem van de twijfel en het ongeloof vraagt om een intelligentie, die men in Celibaat slechts op de achtergrond kon vermoeden. Met welk een zeldzaam indringende

[p. 12]

psychologie en welk een onbarmhartige zakelijkheid nadert Walschap hier tot de paradox van volslagen agnosticisme en katholieke discipline! En tevens: hoe voortreffelijk weet hij deze Sibylle, die veel van zijn eigen problematiek moet meedragen, te objectiveren als ware zij in laatste instantie toch weer een ‘geval’, zoals al die andere gevallen van katholieke elasticiteit, die men in dit boek ontmoet: haar broer de Capucijner, de goedig-kinderlijke Celest, aan haar verwant behalve door scherpte van redenering, een onschuldige uitgave van Unamuno's Manuel (‘Kent gij soms iets beters dan oprecht christelijk leven om de menschen gelukkig te maken?’); haar vriendin, het holderdebolder-hysterische Kwikstaartje; mr Noël, de geestelijke, die door Sibylle aan het wankelen wordt gebracht, maar in een zenuwinrichting zijn geloof wel zal hervinden; en zovele anderen. Walschap handhaaft hier ten volle zijn reputatie, dat hij de belangrijkste romancier en de scherpzinnigste psycholoog van Vlaanderen is; hij speurt in alle hoeken en gaten van het katholicisme, om het uithollingsproces te kunnen volgen, waarvan hij de verschillende stadia (met Sibylle als uiterste consequentie) met een enkel kenschetsend detail meesterlijk weet vast te leggen. Dit boek is een boek van een ongelovige... maar van een katholieke ongelovige; want het ongeloof opent hier geen nieuwe perspectieven, de katholieke wereld is besloten in zichzelf, zij ontbindt, maar verandert niet in een bepaalde richting. En het is juist dit in wezen onveranderlijke, bij voorbaat verlorene, dat geheel beantwoordt aan Walschaps constaterende stijl, die hij in Een Mensch van Goeden Wil (om maar geheel te zwijgen van zijn horribel toneelstuk De Spaansche Gebroeders) niet terug kon vinden. Auteurs als Walschap zijn niet geschapen om te profeteren, maar om te constateren; hun blik analyseert de mensen, maar schrijft hun geen weg voor, ook al zouden zij zelf graag anders willen. In Sibylle echter heeft Walschap niets anders gewild dan hij, met uitzonderlijk meesterschap, vermag, en daarom is dit boek na Celibaat zowel een zichzelf hervinden als een zichzelf overtreffen.