Onpolitieke reis
De Zwerftocht van Belcampo
De fantasie kan een bron van vertroosting zijn in dagen zoals wij die nu gedwongen zijn te beleven (en waarin het zo nu en dan bijna onmogelijk is de litteratuur en haar filialen voor iets belangrijks te houden). De werkelijke fantasie immers is zeldzaam; wie let op het wanhopige gebrek aan scheppende verbeeldingskracht, dat zekere politieke redevoeringen kenmerkt, komt niet ten onrechte tot de conclusie, dat de gemeenplaats voor de mens de gemakkelijkste manier is om zich te handhaven; wanneer hij dan bovendien nog kan loeien is zijn fortuin gemaakt en is hij volkomen ontslagen van de verplichting om zich te verdiepen in het wonder van zijn persoonlijk avontuur. Want daarvoor is fantasie nodig, en het is voor de betrokken staatslieden maar gelukkig, dat zij niet over de fantasie beschikken, nodig om zich reëel voor ogen te halen, met welke onberekenbare elementen zij voortdurend werken. Ware een staatsman een fantast, hij zou niet in staat zijn beslissingen te nemen, als hij tenminste niet tevens het type zou zijn van de gepassionneerde hazardspeler. De routine (van het spreken, van het handelen, van het in en uit een vliegtuig stappen, van het staan op de katheder, van het zitten in een parlement) is de tegenpool der fantasie; zij houdt de politiek zo lang op de been, tot de katastrofe komt en zelfs geen staatsman meer begrijpt, hoe hij tot voor kort zo... geroutineerd kon zijn.
‘Ik vind een van de ellendigste dingen’, lees ik in De Zwerftocht van Belcampo, dat het voor een gewoon mensch, ik bedoel iemand, die niet zelf achter de schermen werkt, onmogelijk is, zich een juiste voorstelling te vormen van de politieke toestand in zijn eigen tijd, omdat hem de gegevens daarvoor opzettelijk worden onthouden. Daardoor wordt al zijn denken over een van de belangrijkste dingen van zijn leven en
het daarop gebaseerde kiezen voor een of andere politieke richting waardeloos. Wat de drukinkt biedt, is òf bewuste misleiding òf bewuste zoethouding van den lezer. Het grondbeginsel van de neutrale kranten is: de lezer moet, zonder dat hij het merkt, even wijs blijven als voorheen. Het neutrale is dan, dat de lezer tenminste niet in een bepaalde richting gedreven wordt; dat is ook zoo, hij wordt zijn heele leven lang rustig om den tuin geleid.
‘En dan, ten opzichte van de werkelijk belangrijke gebeurtenissen in de politiek is de pers, zonder dat zij het wil weten, een groep even groote leeken als de lezers zelf. Deze gebeurtenissen spelen zich af met de geheimzinnigheid van misdaden.’
De man, die deze regels schreef, werd bij het verschijnen van zijn vorige werk (De Verhalen van Belcampo, door mij besproken in het Zondagsblad van 10 Maart 1934), ergens vergeleken met Alfred Jarry, de auteur van de ‘guignolade’ Ubu Roi. De vergelijking gaat in sommige opzichten mank, maar treft gedeeltelijk doel, want juist dit inzicht in de absolute gemeenplaatsigheid der politieke voorgronden bracht Jarry er toe, in Ubu Roi de hele politiek voor te stellen als een spel van de meest elementaire driften; in dit stuk voltrekt zich het politieke drama van l père Ubu, de dikke dictator-generaal-veldmaarschalk, die door een staatsgreep aan het bewind komt om het weer te verliezen, in de sfeer van vloeken, schelden, opscheppen, gappen, lasteren, afpersen, vreten, paraderen en, niet te vergeten: op tijd uitknijpen naar het buitenland. Juist dit absoluut elementaire van de fantasie is het, waaraan Jarry's beroemde Ubu zijn verdiende reputatie dankt; de politiek wordt hier gegeven als pure achtergrond van grote kwajongens, die behoefte hebben aan macht en die machtsbegeerte ook najagen, zolang de bodem hun niet te heet onder de voeten wordt. Door de voorgrond weg te nemen en de politieke wezens om te fantaseren tot personages, die in hun machtsbegeerte en vraatzucht onschuldig-elementair zijn gebleven, maakt Jarry van de politiek een enorme kinderkamer van volwassenen ... wat zij onder een bepaald aspect ook is; de fantasie schept hier, dwars door de conventies der beschaving heen, een nieuwe wereld, die men
een omgekeerd Paradijs zou kunnen noemen, zo naïef zijn deze pa en ma Ubu in het voldoen aan hun elementaire lusten.
Mensen met veel gevoel voor decorum kunnen Jarry en zijn held niet waarderen; anderzijds vindt men ook een bepaald soort gezellige anarchisten en bohémiens, die hem graag tot hun heilige zouden maken. Beide standpunten ten opzichte van Ubu zijn mij even vreemd; ik houd van Ubu om de elementaire paradijstoestand, waarin Jarry's fantasie hem deed verkeren, maar ik heb er geen behoefte aan hem als een kurk op de fles van het wereldraadsel te beschouwen. Uit het feit, dat, zoals Belcampo zegt, een gewoon mens de gegevens van het politieke spel worden onthouden, is Ubu geboren als de voortreffelijk geslaagde wraakneming van een individualist en fantast, die er pleizier in had de hele poppenkast van het conventionele politieke gedoe in de lucht te laten vliegen. Die behoefte is, had ik bijna geschreven, menselijk; maar ik schrijf het niet, wetend, dat vele mensen niets prettiger vinden dan in Ubu een mystieke redder des volks en zo mogelijk een directe afgezant des hemels te zien. ...
Om op De Zwerftocht van Belcampo terug te komen: dit boek is een volkomen onpolitieke reis door Europa, met name door Frankrijk en Italië. Ik bedoel met onpolitiek dus: onafhankelijk van ‘de gegevens, die ons worden onthouden’, geinspireerd door de dingen, die binnen ons bereik liggen, zoals daar zijn de mensen, die men ontmoet en de spijzen, die men opeet. Dat alles heeft een intens persoonlijk belang voor een ieder, en het doorkruist de politiek van Baedeker, die een voorgeschreven reisgenot in de wereld heeft gebracht. Tot Baedeker verhoudt Belcampo zich dus ongeveer als Ubu tot de officiële Mussolini, die altijd gelijk heeft, volgens de stempels op de Italiaanse muren; hij reist ‘op eigen gelegenheid’, haalt zijn kost op met het tekenen van portretten (een talent, dat hem, zij het kort, in een zeer persoonlijke relatie brengt tot de geportretteerden en hun ijdelheden), en is dus fantastisch, waar anderen maar al te vaak conventioneel zijn. Zo wordt de zwerftocht van Belcampo een persoonlijk avontuur, waardoor de lezer, die van zulke reizen vermag te genieten, van het begin tot het eind geboeid wordt. Hij wordt vooral
geboeid, omdat Belcampo niet ‘fantaseert’, maar fantastisch denkt en voelt; hij zou niet anders kunnen schrijven dan hij doet, deze persoonlijke wijze van zien, die men ten onrechte met grappigheid zou verwarren, is volkomen spontaan. De stijl van Belcampo is ontstaan als een puberteitsgril, hetgeen men zo nu en dan ook nog wel even merkt; een zin als: ‘ik liet een behoorlijk diner aan- en mijn maag binnenrukken’ herinnert aan de afstamming dezer fantasie, die zich overigens van dat soort goedkoop effect vrijwel geheel heeft gemancipeerd. Want in het proza, dat Belcampo tegenwoordig schrijft, wordt de fantastische reis tevens een betuiging van trouw aan het persoonlijk observeren van mensen en dingen, waarvan de volwassenen doorgaans meer en meer verstoken raken; fantasie is hier geen bedenksel, maar een beroep op een realiteit, die voor het grijpen ligt en versmaad wordt. Iedereen zou zo kunnen reizen als Belcampo, wanneer hij maar niet gehandicapt werd door de vervloekte neiging om ook het meest tot persoonlijk leven aansporende, het reizen, direct om te zetten in een reeks conventionele gewaarwordingen; in plaats van alle sterretjes van Baedeker of de Guide Bleu af te lopen, kan men de mensen in hun gezicht zien en het landschap als een ontmoeting ondergaan, ook waar het niet officieel wordt aangeduid als bijzonder overweldigend schoon.
Wat is niet een dag, bij het reizen! ‘Dikwijls komt het me voor’, zegt Belcampo, ‘dat de dag schoksgewijze verloopt; plotseling verandert er iets in de lucht, je weet niet wat, maar je weet wel, nu is het middag geworden, nu is het namiddag geworden; dat een punt van het aardoppervlak dus niet een cirkel beschrijft, maar de omtrek van een zeshoek, waarvan men de zijden kan voorstellen als: ochtend, voormiddag, middag, namiddag, avond en nacht.’ Dit beleven van de reisdag is persoonlijk, maar is tevens algemeen genoeg om door een ander herkend te worden als een sensatie, die ook hem (zij het misschien niet geformuleerd) eens overkwam. Zo gaat het trouwens altijd met een fantastisch (werkelijk fantastisch) auteur; de beschrijving van diens gewaarwordingen ervaart de lezer als een verrassing, maar hij voelt ook, hoe de beschreven gewaarwordingen iets in hemzelf laten meetrillen,
dat hij allang in zich had, maar om conventionele redenen niet durfde uitspreken. Belcampo nu heeft de onbevangenheid, die het iemand mogelijk maakt in een conventioneel geordende wereld anarchist te blijven (zonder daarom prijs te stellen op de naam anarchist, die immers alweer een politieke onderscheiding is!); hij vertoeft met een man uit Borne (Twente) op de Vesuvius, en men weet niet, hoe hij de onconventionele synthese tussen die twee elementen tot stand brengt, maar hij doet het!
Zulk een fantast moet men in ere houden, want hij houdt onze gevoeligheid voor persoonlijke indrukken zuiver, hij redt ons, met andere woorden, telkens weer van de steriliserende systeemdwang door de conventie. ... Aan het slot van zijn Zwerftocht ontwikkelt Belcampo trouwens, plotseling en geheel onverwacht, zoals het een fantast betaamt, een soort eigen systeem, waarin zijn manier van reageren op de dingen stilzwijgend is verdisconteerd. Voornaamste kenmerk van een cultuurvolk is, zegt hij, dat de drang tot vereenvoudiging van het wereldbeeld heeft geleid tot een voor allen geldend resultaat. Voorshands is die vereenvoudiging alleen te bereiken in een wereldbeeld, gebaseerd op overeenkomst van indrukken: ‘Men zet het roode bij het roode, het natte bij het natte en beschouwt zulke overeenkomstige indrukken als op de een of andere wijze aan elkaar verwant, en het spreekt vanzelf dat deze verwantschap doorgetrokken kan worden tot buiten het waarneembare.’ Pas in latere, minder primitieve cultuurstadia wordt de vereenvoudiging bereikt door een tweede wereldbeeld, waarin de indrukken niet naar hun onderlinge overeenkomst worden gerangschikt, maar naar hun oorzaak en gevolg, een abstracte wetmatigheid dus. Men heeft, volgens Belcampo, te maken met twee cultuursystemen, waarvan het tweede het eerste langzamerhand heeft verdrongen... ten koste, voor een deel, van het gevoelsleven, dat onder het eerste systeem ‘gebonden was aan vaststaande en algemeen geldende begrippen’ en daardoor ongekende kracht kon ontplooien; na de overwinning van het tweede systeem blijft de behoefte aan emoties even levend, maar de oude samenhang is verbroken. ‘Voor hen, die weinig aanleg
hebben, nieuwe emotiebronnen aan te boren, beteekent het doordringen van het tweede wereldsysteem de vernietiging van hun gevoelsleven, waartegen zij zich natuurlijk met hand en tand zullen verzetten; daarom blijven zij het eerste systeem trouw, uitsluitend om de emotioneele waarde ervan.’
De systeemverdeling, die Belcampo hier misschien vakphilosophisch gesproken niet netjes genoeg, maar overigens zeer plastisch verkondigt, is karakteristiek voor zijn eigen positie. Hij moet leven in een wereld, die de wet van oorzaak en gevolg erkent; hij kan bovendien niet vasthouden aan het eerste systeem, dat slechts op overeenkomst van indrukken berust, omdat hij geen reactionnair is; dus tracht hij kracht te ontplooien, door beide systemen tegen elkaar uit te spelen. Dat is zijn fantasie, dat is ook zijn humor.