Voor het Verwey-monument
Albert Verwey: Oorspronkelijk Dichtwerk, I, II
De monumentaliteit, waarvan ik hier reeds meermalen gewag gemaakt heb als kenmerkend voor Albert Verwey's oeuvre, komt thans ook typografisch tot uitdrukking in de twee lijvige delen van zijn verzamelde gedichten, die met steun der Regering het licht hebben gezien. Een kleine tweeduizend bladzijden poëzie: hoe begint men er aan en hoe komt men er weer uit? Dat is een van de eerste vraagstukken, waarvoor de criticus en lezer gesteld worden, wanneer zij aan deze uitgave gaan beginnen; misschien verbiedt een gevoel van letterkundig fatsoen velen om over deze moeilijkheden te spreken, maar niemand zal ze, dunkt mij, geheel kunnen ontkennen. Het monument in marmer of baksteen vervult zijn plicht door ergens te staan; maar het monument in poëzie wil ook gelezen worden, is, ondanks zijn monumentaliteit, toch slechts toegankelijk door individuele toegangspoortjes: de afzonderlijke gedichten. Dat is de paradox van het poëtisch monument en bij Verwey te meer, omdat de structuur van zijn werk niet duidelijk zichtbaar is, hoewel de dichter altijd veel waarde heeft gehecht aan de gezamenlijkheid van zijn poëzie. Het is dan die befaamde ‘Idee’, waarin wij het eenheidscriterium moeten zoeken; de Idee, die bij Verwey een soort van bemiddelende functie heeft tussen plastiek en denken, tussen dichterlijke aanschouwelijkheid enphilosophisch-moralistische abstractie. Wat is deze Idee?
In een verantwoording, waarin de bezorgers van deze uitgave hun werk motiveren, citeren zij een uitspraak van Verwey zelf, uit een voorbericht bij zijn Verzamelde Gedichten van 1911. Men leest daarin o.m.:
‘Wat ik wil uitspreken is dit, dat na de natuurlijke ontwikkeling die in mijn jeugdpoëzie voldoende is aangegeven, eenzelfde.Idee zich. in afzonderlijke, maar onderling verbonden
gedichten, reeksen en boeken verzichtbaard heeft. ... (Die natuurlijke ontwikkeling) is afgelopen. Wat zich ontwikkelt, is de Idee. Ze doet dat uit zichzelf, hoewel voortdurend met behulp van de omgevende werkelijkheid. Zonder bewust plan, maar zeker dat de Idee in hem plan heeft voor al wat hij schrijven zal, vermeldt de dichter de verzen die in hem opkomen. Hij stelt zich niet buiten de dingen, maar ontleent er vormen aan. Hij sluit zich niet af van zijn gevoel, maar sterkt zich erdoor tot nieuwe beweegkracht. Hij moge dan naar buiten dwalen totdat zijn uiting het gelegenheidsgedicht nabijkomt, of in zichzelf ondergaan totdat zijn vers geheel de toon heeft van de persoonlijke uitstorting, altijd is hij zeker dat de Idee hem dwingt, in hem werkt, zich door hem uit, en dat gelegenheidsgedicht en persoonlijke uitstorting aanstonds delen zullen blijken van eenzelfde reeks.’
Wat Verwey hier zijn lezer suggereert, is een soort geloof in de Idee; die Idee vervult hier ongeveer de functie van de immanente God bij de vrijzinnig-christelijke gelovigen, zij is zowel in de gedichten, reeksen en boeken verzichtbaard als ook bewerkster van een ‘plan’, waarvan de dichter overtuigd is dat het hem door de Idee gedicteerd wordt; aan deze verzichtbaring volgens een plan, hebben wij dus de monumentale samenhang van Verwey's oeuvre te danken. Maar deze platonische stafkaartphilosophie overtuigt ons toch niet geheel en al, vooral niet, omdat de samenhang meer a posteriori geconstrueerd dan a priori geconcipieerd lijkt. Ongetwijfeld, er is verband tussen gedichten, reeksen, bundels van Verwey, maar het is niet het organisch verband van een grote compositie; het is in de eerste plaats de eenheid van een in de categorieën der aanschouwelijkheid denkend temperament, die wij hier aantreffen; en dat een persoonlijkheid als Verwey in een bepaalde periode van zijn leven de behoefte voelde die eenheid van temperament met een philosophische term te rechtvaardigen, is ook niet zo verbazingwekkend. Maar daarmee wordt een a posteriori nog geen a prioril, wordt een verband door eenheid van temperament nog geen Hogere Orde. Wanneer Verwey ons vertelt, dat zich, nadat zijn natuurlijke ontwikkeling was afgelopen, in zijn gedichten
‘de Idee ontwikkelde’, dat die Idee ‘hem dwong’, ‘in hem werkte’, ‘zich door hem uitte’, dan vertelt hij ons eigenlijk met de termen van een platonische mythe een heel eenvondige zaak: n.l. dat hij zelf, als bewust wezen, niet geweten heeft, hoe zijn poëzie in hem ontstond, vorm kreeg, versvorm werd, voortkwam uit vorige, overging in volgende etappes. Dat is een ervaring, die meer dichters hebben gekend, en die Rimbaud aldus formuleerde: ‘Je est un autre’. Deze ervaring beschrijft Verwey echter als een, wonder, door het plan van de Idee bewerkstelligd:
Dit besef van een mirakel der Idee bij te wonen is Verwey natuurlijk niet aangewaaid. Het ontstond langzamerhand, parallel aan de ontwikkeling van een zeker plichts- of taak-besef, als reactie ook op de Tachtiger idealen. In zijn jeugd-periode dichtte Verwey nog:
waarop hij een denkbeeldige Kritikus dan laat antwoorden:
Een klein kindje, dat zonder spelletje niet zoet kan zijn, kan men de oudere Verwey met het monumentale oeuvre achter hem bezwaarlijk meer noemen; hij werd de eerste dienaar der Idee in Nederland, hij werd zelfs hoogleraar te Leiden. En toch heeft die verknochtheid aan de Idee voor mij altijd de bijsmaak behouden van een spelletje, dat zichzelf als spel verloochenen wilde, om monumentale ernst te kunnen zijn. Immers: het is per se niet de samenhang in of door de Idee,
die aan het oeuvre van Verwey zijn waarde geeft; het is ondanks die serieuze totaliteitsconceptie, dat men Verwey leest! ‘De Idee’ schreef Vestdijk in een studie over Verwey, ‘werd hier een moloch, die het individueele leven opeischte zonder er door gevoed te kunnen worden, zonder iets anders over te houden dan een stapel lijken, die hem tot den schouder reikte, maar niet in zijn vleesch en bloed kon worden omgezet.’ De Idee van Verwey is, minder bloedig gezien, een rustige, kalme idee fixe, of anders gezegd: een van de vele dichterlijke pogingen om door een halve rationalisering de poëzie een plaats toe te kennen in het pantheon van Philosophie, Levenswijsheid, Rede... waarin zij krachtens haar rebelse wezen toch niet thuis hoort. Zulk een halve rationalisering lag in de lijn van Verwey's persoonlijkheid, die zeker was voorbeschikt om in de sfeer der aanschouwelijkheid te leven en te werken, maar bovendien de behoefte aan gelijkmatige geestelijke spijsvertering (harmonie) van den beginne af sterk gevoelde.
Voorbeelden uit de wereldlitteratuur (Dante, Stefan George) hebben het hunne bijgedragen tot de ontwikkeling van dit Idee-complex en van deze monumentaliteitsgedachte; maar primair is bij Verwey toch zonder enige twijfel de begeerte van de kunstenaar met philosophische en moralistische bijbedoelingen om de grilligheid, toevalligheid, onberekenbaarheid der poëzie ondergeschikt te maken aan een ‘plan’... weliswaar geen vier- of vijfjarenplan van een totalitaire of stalinistische Staatsmoloch, maar toch een ‘plan’ der Idee. De essayist Benjamin Fondane noemt deze en dergelijke ‘vluchtsymptomen’ bij dichters in zijn bijzonder belangrijke Faux Traité d'Esthétique, ‘la conscience honteuse du poète’. ‘Pour échapper à la vindicte de la raison et sauver néanmoins son propre bien, l'artiste s'est vu obligé d'avoir recours au mensonge éthique, de travestir ses intentions, de recourir au piège du perfectionnement moral du lecteur. Pour échapper à l'opprobre universel, il s'est jeté de lui-même dans les bras du mécanicisme, du scientisme, de l'éthicisme, de la pensee spéculative.’ Zo kan men de Idee-conceptie van Albert Verwey ook zien als een philosophische travesti, waardoor een dichter
met een gelijkmatig temperament en een afkeer van crises en disharmonieën zich wilde presenteren als een monumentbouwer in dienst van een poëtische godheid.
Een travesti: want de betekenis van Verwey ligt te enenmale niet in de Idee of in de monumentaliteit, zoals ik hierboven opmerkte. Daarom zal de lezer, die zich niet geneert om zulke officieuze dingen te bekennen, moeten bekennen, dat hij aanvankelijk zeer onwennig om dit tweedelige monument heeft heengedraaid; althans is het mij zo vergaan. Ik voelde mij als een muis vis à vis een reusachtige kaas, waar ik telkens ergens aan begon te knabbelen om aldus tot het begrip van de totaliteit Kaas te geraken. Die methode is weinig vruchtbaar, want naarmate men meer knabbelt, ziet men de totaliteit minder; maar men leert er toch één ding van, en wel: dat men de poëzie van Verwey niet om het geheel moet lezen. Want knabbelt men om het knabbelen zelf, dan krijgt het oeuvre langzamerhand een ander aspect; men begint dan achter de idée fixe van de Idee de officieuze Verwey te ontdekken, die gelukkig bestaat, en zelfs zeer reëel bestaat.
Om hem te leren kennen, behoeft men het project van de totaliteit dezer poëzie volstrekt niet geheel te laten vallen; men moet het alleen terugvertalen in de termen, waarin men de geschiedenis van een gelijkmatig dichter-temperament zou kunnen verhalen. Dan ziet men, ongetwijfeld, hoe hier de moloch Idee zich vestigde ten koste van het individuele gedicht; dan ziet men ook, dat het dichten soms op huisvlijt kan gaan lijken, wanneer de dichter een gewoonte maakt van de poëzie en, niet geplaagd door een overmaat van humor, met haar zijn dagen begeleidt; maar men begint ook de contouren van deze gestalte te zien, de stugge wil van deze echte Hollander, die niet anders veinsde te zijn dan hij was; de absolute integriteit van deze mens, die zich tot het einde van zijn leven zo prachtig wist te handhaven als een humanist in de beste zin van het woord; de qualiteit tenslotte ook van deze dichter, voor wie de zuivere aanschouwelijkheid van een beperkt talent niet genoeg was om zijn leven te vullen en die daarom in alle oprechtheid de philosophische bezinning aan de poëtische inspiratie wilde paren.
Moest men Verwey dan niet liever bloemlezen? Vestdijk heeft in de bovengenoemde studie al een consciëntieuze handleiding voor zulk een bloemlezing opgesteld. Maar ik vrees, dat men de betekenis van de figuur Verwey daarmee toch geen recht zou laten wedervaren. Het gaat - dat heeft hij zelf ook zeer juist gezien - bij hem niet om de afzonderlijke juwelen, die een ‘kenner’ zeker uit zijn verzameld werk bijeen kan brengen; want men kan met gemak drie, vijf, tien dichters na Tachtig opnoemen, die veel meer en kostbaarder juwelen hebben achtergelaten; het gaat bij Verwey om een heel dichterleven. Boven een bloemlezing prefereer ik daarom toch de ‘totale’ Verwey van deze uitgave, met zijn dorheden, zijn rijmelarij zelfs, met zijn abstracte schaduwvelden, waartussen men de concrete lichtplekken bij wijze van verrassing aantreffen kan; want slechts in deze gedaante leert men de totale figuur kennen, die er niet minder totaal om is, omdat de bedoelde totaliteit van zijn oeuvre een illusie bleef.