Du Perron als maniak
E. du Perron: Multatuli, Tweede Pleidooi
E. du Perron: Het Sprookje van de Misdaad
Du Perron heeft in den lande de naam van een vasthoudende, een maniakale geest te zijn; men vergeleek hem destijds met een terrier en een fret, omdat hij zich in bepaalde onderwerpen vastbeet en niet wenste los te laten op het moment, dat sommige toeschouwers uit aesthetische overwegingen medelijden begonnen te krijgen. De omschrijving ‘maniakaal’ is met dat al niet steeds gelukkig, aangezien het woord allerlei tegenstrijdige eigenschappen verbergt, b.v. een chevalereske trouw aan de eenmaal verdedigde idee evengoed als de behoefte aan opruiming van de vijand tot de laatste restjes. Of de ‘maniak’ gelijk heeft dan wel ongelijk, kan men slechts uitmaken, nadat men zich helder voor ogen gesteld heeft, wat hij wil bereiken, aan welke chevalereske code hij gehoorzaamt, welke vijand hij vernietigen wil.
De quaestie is niet zo eenvoudig als zijn talrijke tegenstanders denken. Zo liet de ‘maniak’ enige tijd geleden plotseling zijn ‘maniakale’ geschrift Uren met Dirk Coster van het tapijt verdwijnen, hoewel hij geen enkele reden had om iets te herroepen of te herzien; de ontmoeting (in de geest) met de figuur Goebbels en (in realiteit) met de Indische journalist Zentgraaff bewerkstelligde een verschuiving van de ‘maniakale’ doelstelling, of, als men wil: de heer Coster werd voor deze doelstelling ineens een blanco object, gedeeltelijk zelfs een medestrijder voor het chevalereske ideaal tegen het duo Goebbels-Zentgraaff. Van iemand, die door ignobele persoonlijke motieven wordt gedreven, kan men een dergelijk gebaar moeilijk verwachten; trouwens, de figuur van Coster (Du Perron heeft hem, als ik mij niet vergis, nooit gezien) was voor deze ‘maniak’ altijd de exponent van een bepaalde soort Hollandse cultuur, samengeschoten in één representatieve mens. Onder één gezichtshoek is die cultuur antipathiek,
onder een andere minder antipathiek, zelfs sympathiek; alles hangt af van de samenhang, waarin men haar op een gegeven ogenblik waarneemt.
‘Wanneer ik zie naar de kollektieve manifestaties van deze tijd, dan sta ik zonder voorbehoud naast Huizinga's waarderend betoog voor ons burgerlik karakter; als het aan de Hollandse bezadigdheid te danken is dat wij nog leven in een vrij land en niet in Hitler-Duitsland, dan duizendmaal lof aan Holland. Dan ben ik zelfs bereid de God van Holland te danken dat hij mij onder zijn hoede nam door mij in een hollandse kolonie geboren te laten worden en niet b.v. in Kamerun. Het zou mij laf en ondankbaar voorkomen om, in deze tijd altans dit niet toe te voegen aan de ontboezemingen anti, die mijn pleidooi voor Multatuli mij heeft ontlokt.’
Dit schrijft Du Perron in zijn tweede pleidooi over Multatuli, en men ziet, dat alles is een quaestie van gezichtshoek. De man, die ‘maniakaal’ in Dirk Coster de ‘pathaesthetethische’ (pathetische-aesthetische-ethische) confusie van waarden bestreed, liet de oplaag van zijn boek vernietigen in het aangezicht van Goebbels' noch aesthetische, noch ethische pathetiek; de man, die ‘maniakaal’ Multatuli verdedigt tot er van zijn tegenstanders niemand meer overeind zal staan, geeft in een handomdraai zijn resultaten cadeau aan ‘Huizinga's waarderend betoog voor ons burgerlik karakter’! De ‘manie’ pro Multatuli en contra Dirk Coster ontpopt zich hier als een strijd niet voor af tegen personen, maar als een strijd voor een chevaleresk ideaal, waarbij dus de personen alleen in zoverre vriend of vijand zijn, als zij een rol spelen in die strijd; het chevalereske ideaal blijft steeds hetzelfde, maar de objecten verplaatsen zich, omdat de idee der ridderschap ‘dolende’ is in deze wereld. Er doen zich telkens nieuwe situaties voor, nieuwe draken om te vellen, nieuwe tovenaars om te ontmaskeren, nieuwe jonkvrouwen ook om te verdedigen; maar achter al die voorbijgaande phaenomenen, waarmee de dolende ridder in aanraking komt, begint eindelijk zelfs de bevooroordeeldste toeschouwer toch wel de idee te ontdekken, die zoveel energie weet te mobiliseren; de idee der menselijke waardigheid, waarvan de verdediging in deze wereld gelijk staat met
een... manie. Zij is niet hier en niet daar, zij is overal, waar de menselijke onwaardigheid zich in haar volle aanmatigendheid doet gelden; men kan haar ook niet ‘puur’ op een schaaltje leggen en zeggen: ‘ziehier nu de idee der menselijke waardigheid, zoals zij was, is en altijd zal zijn’; men herkent die idee alleen aan de strijd, die voor haar gevoerd wordt, aan de ondergeschikte idealen, die in deze strijd verbruikt worden en op zichzelf genomen dikwijls op ‘maniakale’ stokpaardjes lijken, aan de helden, die de ‘maniak’ vereert, hoewel zij op zichzelf genomen evenmin zuivere helden zijn als welke held ook, aan de vijanden, die de ‘maniak’ met terriers- en frettenhardnekkigheid tracht uit te roeien... tot hij ze op een goede dag spelenderwijs laat vallen. ...
De strijd voor Multatuli is voor Du Perron duidelijk een strijd voor de chevalereske idee der menselijke waardigheid. Vandaar, dat hij er een ‘manie’ voor over heeft, met alle ap- en dependenties, die bij een ‘manie’ horen: het onmogelijke willen, zich herhalen, verstokte tegenstanders met argumenten overladen, etc. In De Man van Lebak was de ridderlijkheid in haar eerste, aanvallende stadium; in het boek Multatuli, Tweede Pleidooi wordt de aanval niet alleen doorgezet, maar ook het verweer tegen het verweer der anderen ‘maniakaal’ ondernomen, waarbij dan de vroeger gecreëerde legendarische figuur Jan Lubbes weer wordt opgeroepen om als dreigende achtergrond te fungeren waartegen zich de verschillende bestrijders van Multatuli en zijn schim slechts individueel aftekenen om er uiteindelijk voor het gezicht der toeschouwers mee samen te vallen: ‘Jan Lubbes bijt de schim van Multatuli.’
Ik wil ten overstaan van dit polemische vervolg op De Man van Lebak het woord ‘maniakaal’ onverzwakt handhaven. Men schrijft zulk een vervolg niet zonder enige ‘maniakale’ karaktertrekken. Om dezelfde redenen zal de lezer in dit boek voortreffelijke stukken aantreffen naast langademige vertogen, die hier en daar vak-specialistische dorheid nabij komen (hetgeen de auteur trouwens zelf ergens toegeeft). De ‘manie’ was hier: Multatuli rechtvaardigen, en dat wel met alle beschikbare middelen, van het geïnspireerdste proza af tot het vervelendste document toe; de ‘maniak’ Du Perron is in dit
geschrift met dezelfde hartstocht polemicus èn historicus, psycholoog èn bronnenonderzoeker. Men zie niet te spoedig op de ‘maniak’ neer: want hij is dit alles goed! Uit dit tweede pleidooi blijkt m.i. onomstotelijk, welke dikke vooroordelen er tegen Multatuli in Holland en Indië nog altijd bestaan, hoe gemakkelijk men zich van de mens Multatuli tracht af te maken door de ambtenaar te critiseren en dikwijls zelfs nog verkeerd te critiseren, hoe zwak ook in het algemeen de bezwaren gefundeerd waren, die tegen De Man van Lebak in het midden werden gebracht. Vakcritiek wordt hier beantwoord met even scherpe en vaak scherper vakcritiek; mevrouw Romein, dr Noordenbos, wijlen J. Saks worden met overvloedig materiaal bestreden; ‘specialistische’ onderwerpen als het beroemde brievenavondje in Lebak, het vergiftigingscomplex van Dekker, de ravijn-historie (was het ravijn uit de Havelaar er werkelijk?), de strijd tussen Multatuli en Van Lennep, de verhouding Multatuli-Busken Huet, worden met ‘specialistische’ hardnekkigheid doorgesponnen en uitgerafeld. Voor de Multatulianen is deze specialistische kant van het boek natuurlijk van eminent belang, voor de niet-Multatuliaan krijgen de specialistische gedeelten pas belang, als hij het geheel overziet. Immers, het specialisme treedt hier slechts zelden geïsoleerd op; doorgaans dient het onmiddellijk de polemiek, de rechtvaardiging, de ‘manie’, de strijd voor de menselijke waardigheid, die Du Perron belichaamd vindt in Douwes Dekker, of beter gezegd: in de spanning tussen Douwes Dekker en zijn land en tijd, in eenzelfde chevalereske verhouding dus, die ook hem, Du Perron, ‘dolend’ doet zijn. Dat deze negatieve waardering van de Hollandse burgerlijkheid op p. 143 plotseling omslaat in haar tegendeel, zoals ik hierboven reeds liet zien, is wel het beste bewijs voor mijn stelling, dat de ‘manie’ in dit geval noch met heldenverering (voor Multatuli), noch met mensenverachting (voor ‘de’ Hollanders) samenvalt, al realiseert zich de strijd voor de menselijke waardigheid ook dóór de held en dóór zijn negatief Jan Lubbes. De ‘manie’ getuigt hier van de polemisch verantwoorde, maar daarom niet minder intens beleefde mystieke verhouding van de enkeling tot ‘het mensdom’; die mystieke kern heet menselijke waardigheid.
Men kan dat overigens ook inzien door de vraag te stellen, wat Du Perron met deze maniakale bestrijding van Multatuli's vijanden en bedillers ‘bereiken’ wil. Hij zal er n.l. voorzeker niets mee bereiken, althans niet onmiddellijk; zij, die een gevestigde opinie over Multatuli hebben, hetzij op de geborneerdheid en rancune van een De Kock, hetzij op het criticisme van Saks, hetzij ook op het blinde enthousiasme van dr Julius Pée gebaseerd, zullen zich zelfs door het geïnspireerdste en gedocumenteerdste betoog niet laten ompraten... juist omdat zij in Multatuli iets anders zien dan een exponent van de strijd voor de menselijke waardigheid! Is hij niet ook een hysterische psychopaath, een ‘zenuwlijder’, een slecht ambtenaar en een stralend deugd-cliché? Zij, die aan een van deze projecties de voorkeur geven, zullen zich nooit ofte nimmer laten bekeren door... een ‘maniak’. Maar wel zal het werk van die ‘maniak’ op een andere wijze effect sorteren. Het zal op den duur niet mogelijk zijn, de actualiteit van Multatuli in ons cultuurleven over het hoofd te zien, omdat hij zich steeds weer zal ‘aanmelden’ door het pure feit van zijn levende tegenwoordigheid in het Nederlandse verleden. Wie hem zullen herontdekken, telkens weer, zullen gebaat zijn bij de strijd van de ‘maniak’, en zij zullen hem horen, ook daar, waar hij een schijnbaar bij voorbaat verloren campagne voert. Want de ‘maniak’ is eerlijk en op de man af, hij laat zich door niets of niemand imponeren of afhouden van wat hij meent, dat de waarheid (de chevalereske waarheid) is over de man van Lebak.
Aan Multatuli, Tweede Pleidooi zijn toegevoegd een tweetal niet eerder gepubliceerde en zeer karakteristieke portretten van Multatuli pl.m. 1875, benevens door Du Perron op het Landsarchief te Batavia opgespoorde en bewerkte onbekende documenten over Multatuli's diensttijd te Menado en Ambon (1849-1852), die als Indische curiosa wellicht van meer belang zijn dan als bronnen voor de Multatuli-studie.
Tegelijkertijd verscheen bij een andere Indische uitgever van de hand van Du Perron in een smakelijke editie een drietal dialogen over het detective-verhaal, gevolgd door een be-
schouwing over ‘de werkelijke d'Artagnan’, onder de titel Het Sprookje van de Misdaad. Ik moet bekennen, dat dit een van de weinige geschriften van deze schrijver is, die ik niet kan lezen. Du Perron ontplooit hier zijn enorme belezenheid op een gebied, dat wellicht vele liefhebbers (specialisten) van het detective-verhaal zeer zal interesseren, maar hij is voor de onschuldige leek, waartoe Uw criticus behoort, niet te volgen door de vloed van onbekende namen, waarop hij zijn bewijsvoering grondt. Afgezien nog van het feit, dat de dialogen niet ‘dialectisch’ genoeg zijn om de belangstelling van die onschuldige leek vast te houden en op te voeren.
Ook dit boekje is in zekere zin het product van een ‘manie’, maar de ‘manie’ wordt in dit geval volkomen gedekt door het begrip hobby. Zoals men postzegels verzamelen kan, kan men ook detectiveromans in overgrote compleetheid bijeen lezen, en, als men dan nog over een natuurlijke intelligentie beschikt, zoals die waaraan het Du Perron allerminst mankeert, kan men over de aangelegde collectie bovendien nog veel intelligente dingen zeggen en menskundige opmerkingen maken, het ‘geval’ verdiepen tot een algemeen-menselijk verschijnsel. Maar wat Du Perron niet gelukt is, is dit: de stof losmaken van het detectiveroman-specialisme, zodat de minder of in het geheel niet georiënteerde verleid wordt tot het genre. Nu verdrinkt men in de namen, zoals men ook verdrinken zou in de bijzonderheden over rode, blauwe en groene postzegels, die men nooit gezien heeft. Voor dit Sprookje is een bepaalde soort eruditie nodig, die ik mis, en die velen met mij wel zullen missen. Met des te meer bewondering zullen waarschijnlijk de ‘kenners’, maniakalen en niet-maniakalen, deze eersterangs autoriteit op hun terrein in zijn evoluties volgen. Overbodig hieraan toe te voegen, dat zelfs de leek wel kan beoordelen, met hoeveel smaak en op welk niveau het onderwerp hier behandeld wordt, om niet te zeggen uitgeput.