De burger en zijn antipode
Simon Stevin: Het Burgherlick Leven
Herdrukt naar de eerste uitgave van 1590
J. Greshoff: Steenen voor Brood
Twee mensen van twee verschillende tijden met elkaar vergelijken (en dus altijd: enigszins tegen elkaar uitspelen) is een gevaarlijk werkje. Niet altijd hebben de eigenschappen van het individu dezelfde waarde; iemand, die men in het geheel der Middeleeuwen als een individualist zou moeten betitelen, zou, hypothetisch met dezelfde eigenschappen uitgerust, in de twintigste eeuw waarschijnlijk niet eens aan het woord kunnen komen, laat staan, dat men zou kunnen uitmaken, of hij een individualist dan wel een collectivist zou moeten worden genoemd. Men kan de afzonderlijke mens slechts voorwaardelijk uit zijn tijd losmaken; en hoe verder men in de tijd van een afzonderlijke mens verwijderd raakt, des te moeilijker wordt het precies vast te stellen, wat aan hem speciaal eigen geweest is en wat hij met zijn medemensen gemeen heeft gehad. Individualisme en collectivisme, zulke brandende geschilpunten in onze dagen, worden moeilijker te onderscheiden, naarmate men over minder gegevens beschikt om de grenzen tussen individu en gemeenschap te trekken.
Toch is het verleidelijk om zo nu en dan eens zulk een gevaarlijk werkje te ondernemen; n.l. dan, als men de te vergelijken individuen zo duidelijk tegenover elkaar meent te zien, dat men het vergelijken eenvoudig niet kan laten. Zo verging het mij b.v. met Simon Stevin (1548-1620) en J. Greshoff, die overigens niets met elkaar uitstaande hebben en wier vergelijkbare geschriften Het Burgherlick Leven en Steenen voor Brood (1939) door bijna drie en.een halve eeuw gescheiden worden. In deze eeuwen is er het een en ander met de samenleving der mensen gebeurd; zo zou, om slechts een kleinigheid te noemen, een persoonlijkheid als Stevin thans niet meer bestaanbaar zijn, omdat de uitvinder van de zeilwagen niet meer zou kunnen concurreren met de automobiel-
industrie. En dan is deze zeilwagen, die met een straat in de buurt van Scheveningen de reputatie van Stevin bij het publiek ophoudt, niet eens het belangrijkste aan dit weinig bekende wiskunde-genie van vóór de tijd der techniek en der ver doorgevoerde specialisering. Het doel van Stevin was, zoals mevr. Romein-Verschoor het in haar biographische schets van deze curieuze man zegt: ‘de wetenschap toegankelijk maken voor het opkomende lekenintellect en door samenwerking van geleerden en begaafde autodidacten de wetenschap verder brengen.’ Dit doel is in de eeuw der Volksuniversiteiten niet meer te zien als iets revolutionnairs; de leken hebben naar hartelust toegang tot de wetenschap, terwijl de ‘geleerde’ en de ‘autodidact’ veel verder van elkaar verwijderd zijn, geraakt dan vroeger, omdat de specialisatie zo ver is voortgeschreden. Ons probleem is veeleer: in hoeverre kan men de eenheid der wetenschappen, die door deze specialisatie.verloren is gegaan, herstellen, in hoeverre is de eenheid der cultuur nog in overeenstemming te brengen met de versplintering der geleerde wereld, wier verschillende vertegenwoordigers elkaar nauwelijks meer kunnen verstaan?
Van het leven van het wiskunde-genie Stevin is niet al te veel bekend, hetgeen voor een deel schijnt samen te hangen met het feit, dat hij bijna al zijn werken, in plaats van in het officiële en internationale Latijn, in het destijds nog zeer weinig soepele ‘Nederduytsch’ geschreven heeft. Hoe dit begaafde individu zich tot zijn tijd verhouden heeft, is dus slechts bij benadering vast te stellen; maar voor de kennis van die verhouding is toch zeer typerend zijn boven vermelde geschrift over de gedragingen van de mens in de gemeenschap, dat thans op initiatief van de stichting ‘Onze Oude Letteren’ door de Werelbibliotheek herdrukt is, met een voorwoord van prof. dr C.G.N. de Vooys en inleidingen van dr A. Romein-Verschoor en prof. dr G.S. Overdiep. Ook dit geschrift Vita Politica, of Het Burgherlick Leven is in het Nederlands gesteld. Merkwaardig voor de tendens dier eeuw: Stevin drukt zich uit in het Nederlands, maar aangezien hij bang is in deze taal niet altijd goed begrepen te worden, geeft hij voor de ‘moeilijke’ Nederlandse woorden de ‘oorspronkelijke’ La-
tijnse termen in de marge! De landstaal was destijds nog zo weinig ingeschakeld in het wetenschappelijk verkeer, dat .men haar voor theoretische onderwerpen nog moest toelichten met het Latijn. Stevins voorliefde voor ‘ghoede Duytsche woorden’ maakt dus dit geschriftje ook interessant als document van de geschiedenis der Nederlandse taal.
Wat Stevin te zeggen heeft over het gedrag van de burger onder Eenichvorstheyt (Monarchie), Ghemeenheyt (democratie), Staetvorstheyt (regering van een vorst met beperkte macht) en Voornamelickheyt (aristocratie), is uiteraard een weinig historisch geworden, en voor zover het historisch werd, wil ik er hier ter plaatse niet nader op ingaan. Want niet historisch is stellig de algemene strekking van Stevins betoog, dat ongeveer hierop neerkomt, dat de afzonderlijke mens zich zoveel mogelijk moet schikken naar de geldende maatschappelijke normen. Deze tendens is zo karakteristiek voor het boekje, dat men, als men de consequenties van Stevin ad absurdum zou willen doorvoeren, eigenlijk tot de conclusie zou moeten komen, dat deze man een stabiele wereld voor ogen heeft gestaan, waarin de verandering slechts als noodzakelijk kwaad wordt toegestaan. Met andere woorden: Stevin is als prediker der publieke moraal het type van de conformist. Wat schrijft hij de burger voor?
Men moet de overheden gehoorzamen (hetgeen op zichzelf niet onredelijk genoemd kan worden); ook als men weet, dat de overheid in quaestie zelf door het omverwerpen van een andere overheid, overheid is geworden, moet men zich toch houden aan ‘deghene die teghenwoordelick metterdaet regieren’; als men het met de geldende normen niet eens is, moet men maar een andere woonplaats opzoeken; en als er dan iets veranderd moet worden, dan toch in vredesnaam ‘oirdentlick... deur de ghene dieder wettelicke macht toe hebben’. Enz. Stevin gaat zelfs zover, dat hij iemand, die niet meer aan God gelooft, aanbeveelt dan maar te doen alsof, aangezien er anders misdadigers en hypocrieten te over zouden komen: ‘Daerom so u herte seght, daer en is gheen God (dat schrickelick is) doedet de mont swyghen om u kinders wille, die ghy geerne saecht in deucht ende eere opwassen, om
de ghemeentens wille, diens welvaert oock de uwe is.’ Ook bij Stevin treft men dus al het klassieke argument van de aartsconformist aan; dat men de godsdienst moet handhaven om de moraal en de moraal om de goede gang van zaken in het gemenebest. Er steekt in deze en dergelijke redeneringen van Stevin iets van nuchter gezond verstand, zoals men het bij Sancho Panza contra Don Quichote aantreft, en tegenover halfgaar idealisme zonder ‘sense of proportions’ heeft het conformisme van de nuchtere, men zou haast zeggen commerciële soort zelfs wel even iets sympathieks; maar dat op den duur deze verheimelijking ‘om u kinders wille’ tot veel erger hypocrisie moet leiden dan de ‘gheveinstheyt’, die Stevin als gevolg van het ongeloof veronderstelt, lijdt geen twijfel. ‘Sonder Religie gaet het al verloren’, verkondigt Stevin, en het is hem voldoende om ook op dit gebied de algemene norm te verheffen boven het persoonlijk inzicht, dat voor de conformist slechts van secundair belang is.
Eeuwen gaan voorbij, mensen sterven, verhoudingen veranderen; maar dat sommige problemen lang aan de orde blijven, ineen ik (de subjectiviteit bij voorbaat toegegeven) te kunnen afleiden uit het feit, dat ik de nonconformist Greshoff in zijn Steenen voor Brood voortdurend hoorde polemiseren tegen Het Burgherlick Leven van Simon Stevin, hoewel hij van dit geschrift vermoedelijk nooit gehoord heeft. Het conformisme van de zeilwagenman is het Nederlandse volk in het koopmansbloed gaan zitten, al openbaart het zich dan ook niet altijd in dezelfde formules; of het samenhangt met de koopmansgeest, zoals mevr. Romein veronderstelt, laat ik in het midden, maar zeker is, dat Batavus Droogstoppel van de politieke theorie van zijn zoveel genialer voorvader duchtig heeft geprofiteerd om zijn koffijzaak te drijven. Vandaar, dat uit hetzelfde Nederlandse volk als reactie een nonconformist van het formaat van Multatuli geboren, werd en later, nog wel in de buurt van het koffijhuis, een niet minder verwoed nonconformist als J. Greshoff. Zowel Multatuli als Greshoff zijn niet los te denken van de Hollandse koffij, zij zijn als moralisten echte wraaknemingen van de Nederlander op zichzelf, op alles, wat hij ‘om u kinders wille’ permanent
heeft verzwegen of achterafgehouden. Greshoff draagt zijn Steenen voor Brood aan zijn zoons op, maar met bedoelingen, die tegengesteld zijn aan die van Stevin; hij wil hun leren anti-burgers te worden, een streven, dat men evengoed ad absurdum door kan voeren als die van Het Burgherlick Leven (en dat door Greshoff zelf in. zijn apodictische uitspraken ook herhaaldelijk ad absurdum doorgevoerd wòrdt), maar dat in een cultuur onontbeerlijk is en regenererend werkt. Tegenover het ideaal van een stabiele maatschappij verschijnt hier het ideaal van de Eenzame Man, die ‘niet mee wil doen’, die opkomt voor ‘een bewust, brutaal, geestelijk en maatschappelijk egotisme’, voor ‘geestelijke en moreele dienstweigering’, voor een ‘integrale achterdocht’. ‘Ik ben tegen allen die eenheid prediken, al ware het slechts, omdat ik de verveling verfoei. Wie den vrijen en innerlijk eenzamen man als een begeerenswaardig einddoel stelt, weet welk een aangename prikkeling hij ontleenen kan aan zijn hartgrondige verachting voor de confectie-burgerij. Wie van het leven houdt, zoekt nooit wat bindt en vervlakt, altijd wat afscheidt en verschil brengt.’ Dat is het antiburgerlijk leven, dat Greshoff - men kan het gerust zo noemen - predikt. Hij predikt het met alle hartstocht van de. man, die reageert, steeds maar reageert op het ideaal van de primaire staatsburger. Hij spreekt zichzelf desnoods op één bladzijde tienmaal tegen, want hij redeneert in Steenen voor Brood meer dan ooit met simplistische termen, die hem als het ware dwingen zichzelf tegen te spreken; maar het doet zijn enthousiasme geenszins doven, hier minder dan ooit, omdat hij steeds de laatste consequenties van het conformisme voor ogen heeft: de totalitaire staat, waarin voor hem de gehate ‘jabroers’ op de afschuwelijkste manier over de vrije geest hebben getriomfeerd. Vroeger kon men nog wel eens ja zeggen zonder al te schadelijke gevolgen; maar ‘nu moet de jeugd op zijn qui-vive zijn om bij de minste of geringste toenadering “neen” te roepen. Neen tegen de politici, neen: tegen de kooplieden, neen tegen de zendelingen, neen tegen de zedemeesters, neen tegen de mooipraters, neen tegen de rechters en neen tegen de korporaals. Neen, neen, neen. “Neen” is het palladium van “l'Thonnête homme”.’ Dit
‘neen’ van Greshoff is dus ook een permanent ‘ja’; hij zegt hartstochtelijk ja tegen de mens, die zich niet door de meerderheid en haar dictatuur wil laten tyranniseren.
De eenzame man - de kunstenaar - ‘l'honnête homme’; deze drie en nog meer gestalten neemt de nonconformist in Greshoffs werk aan; dat er tussen deze drie begrippen onder een bepaalde gezichtshoek enorme verschillen bestaan, schijnt hem niet te hinderen; hij zou het waarschijnlijk ook wel toe willen geven, aangezien zijn hele ideaal belichaamd wordt in de Multatuliaanse figuur van de Nederlander, die zich (steunend in dit geval vooral op de Franse cultuur) niet wenst: te laten beetnemen door de phrasen van links en rechts, oftewel door de noodzaak van ‘het burgerlijk leven’, om waarheden te verzwijgen in het belang van de ‘welvaart’. Dat.hij bij dit gepassionneerd neen-zeggen zelf herhaaldelijk adhaesie betuigt aan phaenomenen, die hij elders te vuur en te zwaard te lijf gaat: men kan het niet ontkennen, het is de beminnelijke zwakke kant van de polemist, die geen theoreticus is, maar aphorismen-schrijver en prediker met een altijd levende stijl, die liever op honderd inconsequenties wordt betrapt, dan dat hij mooi weer speelt tegenover de maatschappij.
Wanneer men de waarde van de persoonlijkheid Greshoff met de nodige critiek bepaalt, betekent dat echter nog iets anders dan alleen maar constateren: ‘zulke mensen moeten er ook zijn’. Men zou het beter aldus kunnen formuleren: zolang een Greshoff aan het woord is, zal de tendens van Stevin niet absoluut worden; de nonconformist is het geweten van een volk, dat van nature burgerlijk, maar nog niet bourgeois satisfait is door al dat verzwijgen ‘om der kinders wille’ en dat naar de stem van het geweten luistert, daar het toch de stem van zijn eigen geweten is, die spreekt.