[p. 436]

Abstractie in poëzie

P.N. van Eyck: Herwaarts
Emily Dickinson: Gedichten
Vertaald door S. Vestdijk

De dichter P.N. van Eyck, die na de herdruk van zijn bundeltje Inkeer (1927) betrekkelijk weinig poëzie meer publiceerde, heeft een zonderling noodlot getroffen: hij .werd den volke het meest bekend door een gedicht, dat eigenlijk niet representatief is voor zijn hele oeuvre. Ik bedoel het alom geciteerde De Tuinman en de Dood, dat ik dus niet nogmaals wil citeren. Het is inderdaad een bijzonder gaaf en treffend gedicht, waarin de onontkoombaarheid van de dood en de futiliteit van menselijke berekening daartegenover, in de sfeer van een Perzische legende prachtig onder woorden is gebracht; het tot gemeenplaats geworden gezegde: ‘De mens wikt, maar God beschikt’, krijgt in deze strophen opnieuw een verrassende klank. Maar, zoals de litteraire kroniekschrijver van de N.R.C. onlangs opmerkte, dit gedicht is geenszins karakteristiek voor Van Eycks dichterschap; en volgens dezelfde kroniekschrijver heeft Van Vriesland het dan ook terecht niet opgenomen in zijn onlangs verschenen Spiegel van de Nederhndsche Poëzie. Over dit ‘terecht’ verschil ik van mening met de kroniekschrijver voornoemd, want per slot van rekening is De Tuinman en de Dood toch een gedicht van Van Eyck en waarom zou een dichter, zelfs al had hij maar één superieur vers geschreven, niet door dat vers mogen worden vertegenwoordigd? Wanneer inderdaad, zoals de dichters gaarne suggereren, het afzonderlijke gedicht meer is dan zijn maker, het kristal zuiverder dan de ruwe materie, dan zou men zelfs mogen aannemen, dat eenmaal de poëtische vormdrift in Van Eyck zo onmiskenbaar over de menselijke weerbarstigheden had getriomfeerd, dat het gedicht De Tuinman en de Dood in zijn isolement voortaan in staat zou zijn de maker de onsterfelijkheid deelachtig te doen worden!

Intussen, blijft het waar, dat dit geïsoleerde vers de dichter

[p. 437]

Van Eyck, met al zijn weerbarstigheden en bespiegelende subjectiviteit, niet representeert. Met name is Van Eyck niet de dichter van de heldere geslotenheid, waardoor De Tuinman en de Dood zulk een onvergetelijke indruk maakt; hij is een zoeker, een benaderende geest, die niet het natuurlijk verbond met het woord heeft gesloten, waaruit de alleen-maar-dichters de kracht schijnen te putten om wraak te nemen op de taal met haar onherroepelijke gemeenplaatsigheid. In de tegenwoordige tijd is deze kracht wel de voornaamste kracht der lyriek, omdat zij de poëzie-lezer het nivellerend-logische, gemeenplaatsig-rationele karakter der omgangstaal in de suggestie van het ogenblik doet vergeten; daarom beschouwen wij als lyrici van de eerste rang diegenen, die in staat zijn ons de ‘schok’ toe te brengen, die ik voor mij als iets lichamelijks onderga. De lyrische begaafdheid is iets, dat op zichzelf staat en dat wel samen kan gaan, maar volstrekt niet samen behoeft te gaan met andere talenten; voorwaarde is alleen het talent, waarmee men vuur kan slaan uit het element, dat ons leven nivelleert, de taal; dit is een zonderling talent, en het feit, dat vele grote lyrische dichters zonderlingen waren (en zijn), is dan ook niet een toevallig feit, alleen geschikt om de burgerman leedvermaak te verschaffen. De ‘bezwerende’ taal van de dichter, die geen stormen wil bezweren en evenmin volksmenigten opruien, maar slechts in eenzaamheid met de taal verkeert, is in onze cultuurphase iets zonderlings, juist omdat allerlei andere factoren, die vroeger de dichtkunst mede bepaalden (de anecdote van Tollens, de ‘truc’ van Huygens, de zangerigheid van Hélène Swarth, de ‘heldenmoed’ van Da Costa, en zelfs de Idee van Albert Verwey, Van Eycks leermeester), voor ons gevoel bijzaak zijn geworden; deze bijzaken zijn natuurlijk van belang voor de beoordeling van een gedicht, maar zij geven nooit de doorslag bij de waardebepaling van een dichter als dichter.

Onder dit aspect nu bezien is Van Eyck stellig te weinig ‘zonderling’ om een lyrisch dichter van de eerste rang te zijn. Maar desondanks is De Tuinman en de Dood toch niet zijn enige superieure gedicht; men zou een valse legende over Van Eyck in het leven roepen, als men het probleem zo stelde.

[p. 438]

Het lijkt mij juister om vast te leggen, dat Van Eyck een dichter is, die tot het abstracte en bespiegelende overhelt, zonder dat dit abstracte en bespiegelende behoort tot de sfeer van zijn poëtisch talent; niet het abstracte en bespiegelende op zichzelf is een beletsel voor het ontstaan van grote lyriek (zoals goedkope theoretici ons soms willen wijsmaken), maar de breuk, die bij sommige geesten, en ook bij Van Eyck, bestaat tussen de abstracte bespiegeling enerzijds en hun poëtisch talent anderzijds. Vandaar, dat men in een bundel als Herwaarts voortdurend die twee ‘neigingen’ naast elkaar blijft onderscheiden; een enkele maal vallen zij samen (wordt dus de abstracte bespiegeling, poëtisch of de poëzie abstract-be-spiegelend), maar meestal ziet men de ene Van Eyck de andere Van Eyck benaderen zonder dat de breuk geheel te niet wordt gedaan. De Tuinman en de Dood, dat in de eerste afdeling van Herwaarts is opgenomen, is een van de zeldzame voorbeelden bij Van Eyck van een volkomen samenvallen der beide sferen... hetgeen een van de redenen is, waarom het gedicht dan ook niet representatief wordt geacht voor de gehele figuur Van Eyck.

Uit deze nieuwe bundel komt mij een mens tegemoet, die stellig veelzijdiger en gecompliceerder is dan b.v. zijn generatiegenoot Bloem; maar merkwaardig genoeg, dit surplus aan veelzijdigheid en intellectuele complicatie voegt niets toe aan onze waardering voor Van Eycks dichterschap! Waar Van Eyck poëtisch het sterkst is, daar leeft hij in dezelfde sfeer als Bloem, zij het zonder diens ‘nederlaag’, terwijl zijn bespiegelende benaderingen ons een mens laten zien, die niet, zoals Bloem, alles op één kaart heeft gezet; men kan in Herwaarts een aardser gezindheid, dankbaarheid in plaats van pessimisme, waarnemen; maar de sfeer van de droom en het verlangen, die het leven onwerkelijk of half werkelijk maken, terwijl zij tevens de enige zin van het leven zijn, is bij Van Eyck even overheersend als bij Bloem. Alleen heeft men de indruk, dat de platonische bespiegeling Van Eyck vaker van het concrete beeld afhield; Van Eyck is theoretischer aangelegd, en als dichter daarom een minder beperkte, maar ook minder doorlopend geïnspireerde persoonlijkheid.

[p. 439]

Men heeft voor Van Eycks poëzie de qualificatie ‘dor’ gebruikt. Deze term lijkt mij in dit verband geheel onjuist; een bundel als Herwaarts is slechts op enkele plaatsen dor (voorbeeld het gedicht De Genezende), zij wordt, als geheel, alleen gekenmerkt door de breuk, waarover ik hierboven schreef. Een dorre persoonlijkheid kan nooit zo volstrekt overtuigen door eerlijkheid als Van Eyck in Herwaarts doet; want ook daar, waar het geschil tussen poëzie en abstractie onbeslecht blijft, wint Van Eyck de sympathie van zijn lezer. Hij veinst niet iets anders te zijn dan hij is; hij aarzelt openlijk, als hij niet in de roos schiet, hij dicht in een sfeer, die ook aan de benadering haar betekenis geeft. Door die achtergrond van aarzelend bespiegelen krijgen de voluit concrete, geslaagde gedichten bijzonder relief, waaronder ik vooral de kleine natuurgedichtjes en dit grotere Brent Bridge bewonder als zuivere getuigenissen van een absoluut oncomedianterige geest:

Brent bridge
 
Een vreemd man, in een vreemd land.
 
En vaak is er niets dan dit:
 
Water en loof en het wit
 
Van zwanen, dicht bij de rand
 
Gras voor de bank waar hij zit,
 
En straks aan de overkant.
 
 
 
Een man die even leest,
 
Het stil begin van een lied,
 
Dan opkijkt en om zich ziet.
 
En iets in hem denkt, bedeesd:
 
Hoe vreemd, nog ken ik het niet,
 
En toch is het altijd geweest.
 
 
 
Vreemd, in dit vreemde land,
 
Alleen, met niets dan dit:
 
Water en loof en het wit
 
Van een zwaan die talmt bij de kant,
 
Dicht langs de bank waar ik zit,
 
Wat avondzon op mijn hand.
[p. 440]

Hier heeft men dan een gedicht, zeer representatief voor Van Eyck en niet minder gaaf dan De Tuinman en de Dood; zo vindt men er meer in deze bundel, en voor mij is een van de bekoringen ervan, dat men ze er in zoeken moet.

 

Dat de abstracte bespiegeling en de poëzie elkaar volstrekt niet behoeven uit te sluiten of zelfs maar aarzelend te benaderen, bewijst b.v. de poëzie van de Amerikaanse dichteres Emily Dickinson (1830-1886), waarvan S. Vestdijk thans een, dertigtal gedichten in Nederlandse verzen heeft overgebracht. Ik herinner er de lezer aan, dat Vestdijk in zijn essaybundel Lier en Lancet een studie aan Emily Dickinson heeft gewijd, zodat men deze veelal meesterlijke vertalingen als ‘proef op de som’ kan beschouwen. De dichteres en de vertaler hebben, zoals uit essay en bewerking blijkt, zoveel gemeen, dat het vrije, vernederlandsen van het Engels voor Vestdijk een vorm van zelfbevestiging moet zijn geweest. Een niet minder aristocratische geest dan Van Eyck, deze Emily Dickinson; maar wat haar van Van Eyck onderscheidt, wat haar stellig tot een groter dichterlijke persoonlijkheid maakt, is juist het samenvallen in haar poëzie van abstractie en poëzie; hetgeen Vestdijk aanleiding gaf om van een harer kleine gedichten te zeggen, dat het een verhandeling over het Kantianisme vervangt. Hoe gevaarlijk men deze beeldspraak ook moge achten (vervangt een gedicht ooit philosophische verhandelingen?), een feit is, dat in de poëzie van Emily Dickinson de zogenaamde abstracte redenering in de poëtische vorm wordt opgenomen:

 
Voor het maken van een weide
 
Heeft men klaver noodig en bijen,
 
Eén klaverplantje en één bij -
 
En droomerij.
 
Of droomerij alleen,
 
Wanneer er weinig bijen op de been
 
Zijn.

De droom, die in het werk van Van Eyck steeds weer terugkomt, en dikwijls als een soort dwanggedachte, wordt in deze

[p. 441]

zeven regels (het zijn er in de oorsponkelijke tekst zelfs maar zes) spelenderwijs in zijn verhouding tot de ‘werkelijkheid’ gesitueerd, met een lichte ondertoon van ironie (die men telkens weer terugvindt in Emily Dickinsons poëzie, als een van haar kostbaarste eigenschappen); dit ene gedichtje moet, dunkt mij, Van Eycks platonisme ver tegemoet komen en zelfs enige van zijn bespiegelingen... overbodig maken. Maar deze dichteres weet evengoed poëzie te maken van het abstracte begrip ‘associatie’:

 
Vandaag had ik een inval,
 
Die 'k eerder al eens binnenliet,
 
Maar nooit beëindigde, jaren her,
 
Wanneer, dat weet ik niet.
 
 
 
Ik weet niet meer waarheen hij ging,
 
Waarom hij deze tweede keer
 
Weer tot mij kwam, en wat het was
 
Zelfs weet ik nu niet meer.
 
 
 
Maar ergens in mijn ziel weet ik
 
Van 't vroegere ontmoeten;
 
Het heugde mij - niet meer dan dit -
 
En maakte zich uit de voeten.

Dergelijke meesterlijke ‘verpoëtiseringen’ van abstracte begrippen als ‘pijn’, ‘verdriet’, ‘macht’, ‘hoop’, ‘onsterfelijkheid’, ‘noodlot’, vindt men naast gedichten, die ik het liefst ‘intieme visioenen’ zou willen noemen, omdat het grootse en het strikt-persoonlijke, gebonden in de vertedering en de ironie, er beide evenzeer in vertegenwoordigd zijn. Het blijkt uit deze poëzie: het abstracte is niet abstract, het werd alleen abstract, waar het optrad als belemmering, als rem, als breuk; maar nauwelijks wordt een abstractie voor iemand levend, of zij krijgt vleugels, zij wordt even ‘gevoelig’ als dit kleine gedichtje, met het citeren waarvan ik dit artikel wil besluiten:

[p. 442]
 
Als ik niet meer in leven zal zijn
 
En de roodborstjes komen, zul je dan schenken
 
Dat eene met 't dasje van karmozijn
 
Een kruimel brood als aandenken?
 
 
 
En hoor je dan mijn dankwoord niet
 
Diep uit de donk're groeve,
 
Weet, dat ik 't toch zal beproeven
 
Met mijn lippen van graniet.

Ter vergelijking geef ik hier nog onder elkaar de oorspronkelijke tekst, en een andere, veel letteiiijker, maar m.i. zeer onpoëtische vertaling van Garmt Stuiveling:

 
If I shouldn't be alive
 
When the robins come,
 
Give the one in red cravat
 
A memorial crumb.
 
 
 
If I couldn't thank you
 
Being just asleep
 
You will know I'm trying
 
With my granite lip!
 
Als ik mooglijk niet meer leef
 
bij het keren van de roodborst
 
geef die met zijn purpren das
 
dan een in-memoriam-broodkorst.
 
 
 
En als ik jou niet dank-zeg
 
- want ik slaap zo diep -
 
jij weet hoe ik het toch probeer
 
met granieten lip.
[p. 443]

Eten roodborstjes brood?

Een inzender schrijft mij naar aanleiding van mijn artikel van Zondag, waarin een gedichtje van Emily Dickinson over het roodborstje met de vertalingen van Vestdijk en Stuiveling wordt geciteerd, het volgende:

‘“A crumb” behoeft niet te beteekenen een klein stukje brood en vertalers behooren niet aan het publiek wijs te maken, dat roodborstjes brood eten.’

Dit slaat op de weergave van ‘a memorial crumb’ door ‘een kruimel brood’ (Vestdijk) en ‘een in-memoriam-broodkorst’ (Stuiveling). Ik moet echter protesteren tegen de stellige verzekering van de inzender omtrent het niet-brood-eten van roodborstjes, want het roodborstje, dat zich regelmatig in mijn tuin vertoont, consumeert met smaak broodkruimels (inderdaad geen broodkorsten) en bovendien alle soorten kaas (Camembert alleen met tegenzin). Ik weet niet of mijn lijfroodborstje misschien een zeer onsociaal, mephistophelisch roodborstje is, dat zich er op toelegt de algemene regels te saboteren; maar zelfs dan bestaat de mogelijkheid, dat Emily Dickinson een dergelijk individualistisch diertje heeft gevoederd en in haar poëzie onsterfelijk gemaakt.