Poëzie horen en lezen
M. Mok: De Rattenvanger
Jac. Chreurs M.S.C.: Het Lied van den Sluier
Als men zich het effect van het oude (b.v. het homerische) epos voorstelt, moet men in de eerste plaats bedenken, dat het niet bestemd was om gelezen, maar om gehoord te worden; de mondelinge voordracht (zingen of reciteren) was in deze maatschappij de wijze van overbrenging. In onze lees-maatschappij is het voordragen uitzondering geworden; men moet naar een voordrachtavond gaan, waar een heer of dame zich richt tot een speciaal publiek, dat opgekomen is om zich aan versregels te laven. Iedereen voelt dit voordragen echter als het niet-gewone; het gewone is het lezen, de instelling van een gemiddelde mens op een gemiddelde tekst is de instelling van de lezer. Alles wat in de poëzie met zingen of spreken samenhangt is daarom secundair geworden; wie het over ‘zangerige’ of ‘rhetorische’ poëzie heeft, drukt zich al overdrachtelijk uit, want door het medium van de gedrukte tekst verkeert men met de poëzie op andere voet dan vroeger. Wij kennen dan ook de zuivere leespoëzie (naast de zangerige, de muzikale, de rhetorische): poëzie, die zich in het geheel niet meer leent voor mondelinge voordracht, die zo nauw samenhangt met het lezen, dat zij een eigen genre is geworden (ten onzent, om een voorbeeld te noemen, de poëzie van Vestdijk). Maar ook daar, waar de ontwikkeling niet zo ver is gegaan, moeten wij ons toch steeds weer realiseren, dat het lezen een diepgaande verandering heeft gebracht in onze waardering van de poëzie in het algemeen, en van het epische gedicht in het bijzonder. Een deel van de epische functie, het vertellen van een verhaal met een intrige, is overgenomen door de roman, die, in een lees-maatschappij in uitgebreide behoeften voorziet. Verder bewerkstelligt de gedrukte en gelezen tekst, in onderscheid met de voorgedragen en gehoorde tekst, dat wij de muzikaliteit en de plastiek van het gedicht niet meer
als een eenheid ondergaan; de mondelinge voordracht immers heeft bij uitstek de eigenschap, dat zij door middel van de klank het beeld bij de luisteraars oproept, terwijl de gedrukte bladzijde dat volstrekt niet ‘vanzelf’ doet; wat de leesletter ‘vanzelf’ doet .is: ons een teken laten zien, waarachter de lezer zelf maar moet zoeken, wat het aan zangerigheid en visioenen herbergt. Naarmate de analphabeten uitsterven, wordt het lezen meer en meer hèt middel ter waardebepaling van wat een dichter wil ‘zeggen’.
Dit overstag-gaan van de poëzie van het horen naar het lezen beïnvloedt uiteraard ook het oordeel over de poëzie. Het nogal wonderlijk, maar veelomstreden begrip ‘poésie pure’ zou zonder de ontwikkeling van horen naar lezen niet denkbaar zijn; het verhalende element, het muzikale element en het plastische element zijn hier op de achtergrond gedrongen om plaats te maken voor. iets geheel eigens, dat aan de poëzie alleen kan worden toegekend, als men haar in verband brengt met het lezen van de enkeling in zijn binnenkamer; ‘poésie pure’, die voor een menigte gedeclameerd wordt, is een contradictio in terminis. En ook is de plaats van de poëzie in onze maatschappij niet zo vanzelfsprekend meer als vroeger, toen zij nog duidelijk een dienende functie had en zich tot een bepaald publiek richtte, dat toch, ook als het las, nog min of meer dacht te worden ‘aangesproken’. Vanzelfsprekend is eigenlijk alleen nog maar de roman, die misschien door zijn daverende vanzelfsprekendheid nog de dood door de vulgariteit zal sterven; de poëzie is een vorm van litteratuur, waarvan de menigte steeds meer vervreemdt. Ik spreek daarmee allerminst een waarde-oordeel uit; ik constateer alleen een feit. Naarmate de poëzie minder vanzelfsprekend wordt, omdat de roman haar ‘verhalende’ taak heeft overgenomen en het algemene lezen haar van de mondelinge voordracht en overdracht scheidt, wordt zij ook interessanter, raadselachtiger, problematischer; en wie zou in deze wereld het interessante, raadselachtige en problematische niet zoeken met alle vitaliteit, die in hem is? Met voorbijgaan van veel voze dichtertheorie, die zich vooral interessant wil voordoen, kunnen wij constateren, dat onze dichters groter raadselvangers zijn dan
die van vroeger; zij worden n.l. ook steeds meer een raadsel voor zichzelf - aangezien zij met hun dichterschap als maatschappelijke wezens niet zo gemakkelijk meer geclassificeerd kunnen worden - en dat doet hen in contact blijven met ‘de bronnen des levens’... tenminste als zij die dingen niet met gewichtige hoofdletters gaan schrijven. ...
Tot de epische poëzie kan men beide gedichten rekenen, die hierboven werden aangegeven; maar is dat eigenlijk nog een omschrijving, die iets zegt, dit ‘episch’? Het verhalende element is, ik trachtte het aannemelijk te maken, in onze leespoëzie niet meer iets vanzelfsprekends; het epische vermengt zich met het lyrische, de lezer luistert niet meer (in de letterlijke zin) naar iets, dat wordt meegedeeld, maar... leest; vandaar, dat de genres ‘episch’ en ‘lyrisch’ niet streng meer gescheiden kunnen worden. Toch heeft dat verhaleride element hier zozeer de overhand, dat men zowel De Rattenvanger van M. Mok als Het Lied van den Sluier van Jac. Schreurs nog aanvoelt als verwant met de epische poëzie (in de historische lijn dus); bij de laatste is het lyrische element echter veel sterker dan bij de eerste. Mok, die noch door zijn lyriek, noch door zijn romans boven het behoorlijke gemiddelde is uitgekomen (zijn romans blijven daar zelfs eèn stuk beneden), heeft zich door zijn epische gedichten Exodus en Kaas- en Broodspel onderscheiden als dichter ‘op de lange baan’. Ook door De Rattenvanger verdient hij die onderscheiding wel - al kan men er over twisten, hoeveel epiek waard geacht moet worden, die door zulke zwakke romans wordt geflankeerd. In ieder geval is deze litteraire vorm het gunstigst voor Moks talent. Hij heeft hier het vermaarde verhaal van de rattenvanger van Hameln tot onderwerp gekozen en dit vrij getrouw op de voet gevolgd; het is zo bekend, dat ik het niet behoef te resumeren, want Mok geeft het ook naar de geest weer, zoals men het pleegt te horen: als een onverwachte episode in een stuk geordend leven van een ingesluimerd burgermaatschappijtje:
Dit leven, dat nog duizend jaar zo door had kunnen gaan, wordt verstoord door de rattenplaag, waarvan de stad slechts verlost wordt door de fluitspelende rattenvanger; maar als de burgers hem het loon weigeren, wordt de verlosser een verderver, die de kinderen uit de stad fluit; en deze blijft achter zonder muziek en jeugd - een oord zonder toekomst. Het gemak, waarmee Mok dicht, heeft ook zijn nadelen; het is ditmaal soms tè gemakkelijk, het rhythme dreigt hier en daar monotoon te worden door de gladde versificatie, al heeft de dichter het nog in de hand. Ook gegeven een zeker talent, is deze moderne epiek bijzonder geschikt om toch weer een conventionele vorm te worden; Mok is lang niet immuun tegeh de rhetoriek, die zijn genre bedreigt. Regels als deze:
beginnen voor mijn gevoel al tot die faciele rhetoriek te behoren, waarin de gemeenplaatsen bedenkelijk aandoen; de ‘smalle fluittoon’ b.v., die ‘als een vlijmend zwaard’ de ‘zenuwen’ der burgers ‘doorsneed’, is voor onze na-tachtigse behoeften onaanvaardbaar. Als de lees-epiek moet dienen om
de rhetoriek te doen herleven, zal haar renaissance van korte duur zijn.
Dat deze conyentionele monotonie niet denkbeeldig is, blijkt wel uit een vergelijking van Moks gedicht met Het Lied van den Sluier. Bij Schreurs treedf het anecdotische element veel minder op de voorgrond dan bij Mok, en de epische ‘dreun’ ontbreekt bij hem dan ook volkomen. Zijn gedicht is een soort sprookjesachtige odyssee van ‘het kind Margreet’, die eindigt in de historie van de zweetdoek van Veronica; maar wat hier ‘verteld’ wordt, is zozeer bijzaak, dat men het bijzonder moeilijk na zou kunnen vertellen. De relatieve duisterheid van het verhaal contrasteert dan ook zeer merkwaardig met de frisheid en helderheid van deze sterk visuele poëzie, die men naïef zou kunnen noemen, als men bij dat woord tenminste niet onmiddellijk denkt aan een naïveteit, die geen yoorgeschiedenis heeft. Schreurs' poëzie werd n.l. in hoge mate beinvloed door de religieuze symboliek; maar blijkbaar dient die symboliek hem alleen als kader, zoals men dat ook wel aantreft op de schilderijen van sommige Vlaamse primitieven: De Heilige Familie, Lazarus of de Bruiloft te Kana is onmisbaar, maar men kijkt toch bij voorkeur door de vensters naar buiten, waar bergen, rivieren en steden zichtbaar worden; Schreurs' poëzie zou niet bestaan zonder het Limburgse landschap als inspiratiebron. Veel rneer nog dan bij Mok zijn ‘episch’ en ‘lyrisch’ hier onscheidbaar; het is de eenheid der leespoëzie, die gemaakt heeft, dat de oude genres in elkaar overgaan. Curieus is, dat het rhythme vaak enigszins ‘ouderwets’ aandoet, terwijl dat ‘ouderwetse’ volkomen gecompenseerd wordt door de sterke, buitengewoon concrete en gevarieerde plastiek; men oordele slechts naar dit fragment, dat Margreets ontmoeting met de ‘koopman’ tot onderwerp heeft:
Het is vooral door zulk een concreetheid (die mij soms aan Gorters Mei herinnert, waarin men het epische element evenmin los kan denken van de lyrische inspiratie), dat deze Limburgse dichter voortdurend boeit; hij is een man, die de natuur van zijn land in zijn poëzie betrekt zonder de nadrukkelijkheid van de folkloristische beschrijver; want dit talent kan alleen bestaan, als het zich aan de bron laaft, waarvan men moeilijk kan zeggen, of zij epiek dan wel lyriek produceert.