Menno ter Braak:
De aesthetiek van het filmprogramma

Nu wij de film met theoretischen en thans ook practischen nadruk onder de kunsten geinthroniseerd hebben, staan wij voor de eerste maal in Nederland voor de problemen van het filmprogramma. Er is in dit opzicht een kleine parijsche voorgeschiedenis, waarvan wij gebruik kunnen maken; overigens heeft de commercieele bioscoop het terrein slechts instinctief tastend verkend en in volledige onwetendheid eenige aanwijzingen gegeven, wier waarde haar zelf allerminst duidelijk zullen zijn. Wat de ‘Studio des Ursulines’ met bewuste intentie heeft nagestreefd: van de veelheid der cinegrafische stroomingen (historische vergissingen, document en ‘film’) te getuigen, ziet men in de bioscoop reeds zuiver redeloos voorbereid; alleen speelt daarbij de vergissing een onevenredig groote rol. Maar zonder eenigen twijfel heeft het commercieele filmprogramma déze waarheid, dat de cinegrafie slechts gebaat kan zijn bij een eigen en zelfstandige verdeeling van haar materiaal. Een filmvoorstelling is geen tooneelvoorstelling zoomin als de film tooneel is. Terwijl men dit laatste algemeen erkent, stelt men zich de zuivering van het filmprogramma toch meermalen voor als een analogon van dergelijke pogingen op tooneelgebied. Men zou, zooals men eens de sotternie als toegift uit het theater heeft verbannen, de film-van-den-avond willen bevrijden van den narrenstoet der comedie's, van de lingerie van het modejournaal, van den grijnzenden sportkampioen uit het wereldnieuws; en practisch

[p. 37]

[3]

 

terecht. Het gehalte van dit bijwerk is niet van dien aard, dat iemand op zijn behoud in dezen vorm gesteld zou zijn, wanneer hij zich opgemaakt heeft om een goeden film te genieten. Maar dit wil niet zeggen, dat wij de schakeering bij voorbaat moeten verdoemen; integendeel, wij moeten de schakeering veredelen. Het filmprogramma, een opeenvolging van verschillende dynamische beeldvlakcomposities, behoort deskundig te worden geordend, opdat de composities elkaar aanvullen en afwisselen in een waardigen samenhang. Dit kan in bijzondere gevallen leiden tot de beperking, tot de ééne film voor één programma; maar het is zeker geen petitio principii. Van een schilderijtentoonstelling zal men niet vergen, dat de aandacht slechts door één stuk wordt geboeid.

Geven wij dus de commercieele bioscoop de eer, die haar toekomt; zij is hier onbewust pionier en wijzer dan veel intellect. Maar daarmee houdt het dan ook op. Van een eenigszins overwogen cultiveering der cinegrafische verscheidenheid is in dit milieu nooit de minste sprake geweest, mede dank zij de volstrekt commercieele basis van programma-levering. ‘Onafhankelijke’ filmorganen, waarin een enkele regisseur onder plakplaatjes verdwaalt met een tusschen tafel en bed geschreven artikeltje, mogen al bij gelegenheid in het wilde weg pal staan voor de ‘jonge gemeenschapskunst’48, voor de veredeling van de verscheidenheid hebben zij nooit een hand uitgestoken. Men neme het hun niet kwalijk; hun lezers vragen andere attractie's: de madonna's van Hollywood, hun oogen, beenen, piquanterieën en adressen. Maar dat verhindert niet, dat de film andere en wezenlijker belangen heeft. Wanneer wij in dit tijdsgewricht de samenstelling van een filmprogramma beproeven, in de bevoorrechte positie niet van een batig saldo afhankelijk te zijn, hebben wij rekening te houden met het stadium van ontwikkeling, waarin de film thans gekomen is. Dit is het stadium der eerste, aarzelende, maar eindelijk toch tot daden omgezette zelfstandigheidseischen. In staat feiten van beteekenis te onthullen, heeft de film ongetwijfeld nog de plicht zich te verdedigen en te motiveeren. Het filmprogramma behoort deze veelzijdigheid in taak te spiegelen. Het moet den toeschouwer den eigen lijdensweg vertoonen, de tallooze afdwalingen, de ‘praehistorische’ vergissingen, het gefotografeerd tooneel, die wanhopig naar expressiviteit gymnastiseerende gebaren, dat verdwaasd oogengerol, de nauwelijks beheerschte lens. Het heeft de ontwikkeling der fotografie te demonstreeren, in het bijzonder de technische stand van zaken van het heden: een factor, die geen film máákt, maar hem aan alle zijden bepaalt. Het zal tenslotte in zoo ruim mogelijken mate weer moeten geven, wat de groote cineasten deden en wat ongewaardeerd in onbekendheid (renteloosheid!) terugzonk. Dat alles heeft het filmprogramma te volbrengen naast zijn hoofdplicht zonder aanzien des persoons aan het heden, aan het experiment, aan het eeuwige nu gastvrijheid te verleenen.

Dit zijn eischen, dit is de welluidende en steeds aangename theorie, waartoe de criticus zich liefst zou beperken. Niet uit roeping (evenmin gelukkig met martelaarsallures) hebben wij zelf een practisch aandeel genomen in de samenstelling van een programma, dat wij met vreugde aan zakelijker individuen hadden overgelaten. Maar waar wij zelfs nog een vrije critiek te scheppen hebben, kunnen wij niet anders dan handelen. Men moet zien, voor men kan oordeelen. Het is in het belang van ieder, dat wij zien, georganiseerd zien. Daarvoor is een programma noodig, dat getoetst is aan de eischen der aesthetiek, dat steeds weer met een geweten wordt gecomponeerd. Daarvoor moeten de problemen der verscheidenheid aanhoudend onze belangstelling hebben, zonder de remmende werking der ‘publieke smaak’, zonder het vooroordeel, dat ieder commercieel uitgangspunt onvermijdelijk schept.

Van de bonte anarchie der bioscoopprogramma's heeft het filmprogramma zich te onderscheiden door een geordende veelheid. Wat daarvan in de naaste toekomst praktisch verwezenlijkt zal kunnen worden, ligt nog in het duister. Dit stadium der filmliga's is een interludium. Op den duur zal, naar wij vertrouwen, de bioscoop zelf het theater der cinegrafie kunnen zijn, terwijl het nu doorgaans slechts de ongelouterde illusie's der oppervlakkigheid bevredigd; en wij weten, dat velen in het ‘bedrijf’ met ons streven sympathiseeren en anders zouden willen, wanneer zij anders konden. Hooger immers dan de cineast staat de filmtrust, hooger dan het rhytme staat de meter, de twee heerschers, die alleen koning Publiek consulteeren; en niemand ontslaat zich van hun macht. De bekeering moet van binnen uitgaan.

De criteria der filmschoonheid kennen wij van verrassingen te hooi en te gras; en dit heeft ten gevolge gehad, dat in onze herinnering de zonderlingste verwarring is ontstaan. Wat wij vroeger niet opgemerkt hebben, blijkt later een openbaring te zijn; wat vroeger imponeerde, onthult zich bij hernieuwde kennismaking als een lang verstarde, slechts als tijdelijk probeersel interessante proefneming. Thans moeten wij

[p. 38]

[4]

 

zien, wat interessant is en tevens wat zich aesthetisch heeft kunnen handhaven. Die grenzen zijn onzeker; aan het nieuwe filmprogramma aan die onzekerheid een einde te maken!



illustratie

48‘Film’ van 25 Aug. 1927.